Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende zakelijk heeft weergegeven als volgt:
‘‘De door [A] aan belanghebbende en haar dochtermaatschappij niet in rekening gebrachte rente vormt telkenjare een verkapte kapitaalinbreng, die bij de berekening van de fiscale winst op het verschil tussen eindvermogen en beginvermogen in mindering moet worden gebracht.
Dit vloeit voort uit het beginsel dat de winst van de verschillende tot een concern behorende vennootschappen ‘‘at arms length’‘ moet worden berekend.
Toen de Inspecteur destijds bemerkte dat [B] N.V., die ook tot het [C-concern] behoort, aan enkele van haar in het buitenland gevestigde dochtermaatschappijen renteloze leningen had verstrekt, corrigeerde hij dan ook haar winst over de jaren 1967 en 1968 met de fictieve rente over die leningen. Deze fictieve rente vormde naar het oordeel van de Inspecteur een informele kapitaalinbreng door de genoemde vennootschap in haar buitenlandse dochtermaatschappijen. [C] heeft zich bij dat standpunt neergelegd.
In het onderhavige geval doet zich de omgekeerde situatie voor. [A] heeft aanzienlijke bedragen aan niet bedongen rente op informele wijze in een Nederlandse belastingplichtige ingebracht.
Het is onaanvaardbaar, dat de Inspecteur nu een standpunt inneemt tegengesteld aan dat door hem ingenomen tegenover [B] N.V..
Het maakt geen enkel verschil of een moedermaatschappij rente van een dochtermaatschappij bedingt en die rente jaarlijks kwijtscheldt, dan wel haar een lening gedurende een bepaalde termijn renteloos verstrekt.
Een moedermaatschappij kan ook renteloos gelden aan een dochtermaatschappij lenen zonder termijnbepaling.
Dit geval onderscheidt zich materieel in geen enkel opzicht van de eerdergenoemde gevallen. In elk daarvan vindt er kapitaalinbreng plaats ter grootte van de kwijtgescholden rente dan wel de marktrente.
In casu vormen de verstrekte leningen geen verkapt kapitaal. Indien financiering plaatsvindt met geleende gelden komt de kwestie van het verkapte kapitaal uitsluitend in bijzondere gevallen, waarvan hier geen sprake is, aan de orde. Zulks blijkt uit de wetsgeschiedenis, de rechtspraak en de doctrine. In feite heeft de Inspecteur dit reeds toegegeven door koerswinsten op de leningen in de winst van de fiscale eenheid van het jaar 1971 te begrijpen;’‘;
Overwegende dat het Hof het standpunt van de Inspecteur zakelijk heeft weergegeven als volgt:
‘‘Met betrekking tot de geldmiddelen door [A] verstrekt aan de dochtermaatschappij van belanghebbende is er sprake van geldleningen, waarover [A] om redenen die in de verhouding (groot)moeder-(klein)dochter zijn gelegen, geen rente heeft bedongen .
Met betrekking tot het bij belanghebbende als schuld aan [A] geboekte bedrag van Kr 1.440.000,-- samenhangend met de overdracht van de aandelen [X] Nederland b.v., is sprake van vermomd kapitaal. De opzet van [A] was om formeel kapitaal te storten. Deze aandelen zijn uitsluitend ten name van belanghebbende gesteld om een fiscale eenheid van belanghebbende met [X] Nederland b.v. tot stand te kunnen brengen en daardoor winsten van belanghebbende met verliezen van [X] Nederland b.v. te kunnen verrekenen. Een vergelijkbaar geval treft men aan in B.N.B. 1974/64.
De winst over 1971 moet met ƒ 43.114,-- worden verminderd. Ten onrechte is dit bedrag als koerswinst op een schuld van Kr 1.440.000,-- in die winst begrepen.
Het niet bedingen van rente van de leningen van [A] aan de dochtermaatschappij van belanghebbende is weliswaar veroorzaakt door de (groot)moeder-(klein)dochterverhouding, maar was in concernverband gezien zakelijk. Het bedingen van rente zou bij [A] vroeg of laat tot belastingheffing hebben geleid, doch zulks zou in Nederland in verband met de beperkte verliescompensatie hebben geleid tot een bedrag aan verliezen van ruim ƒ 2.400.000,-- uit de jaren 1965, 1966 en 1967, dat nimmer tot compensatie zou zijn gekomen.
Een concernbeleid, dat gericht is op het zoveel mogelijk benutten van in het concern geleden reële, fiscaal compensabele verliezen, dient in het algemeen door de fiscus als zijnde een op zakelijke gronden bepaald beleid te worden aanvaard, voor zover dat niet in strijd komt met goed koopmansgebruik.
Een dergelijke opvatting kan ook van de Zweedse fiscus worden verwacht.
Toepassing van het ‘‘at arms length-beginsel’‘ bij de dochtermaatschappij leidt bij de moedermaatschappij tot grote financiële moeilijkheden en is derhalve niet aanvaardbaar.
Het afzien door een moedermaatschappij van rente leidt ook buiten het geval van niet-compensabele verliezen niet tot aftrek van fictieve rente bij de dochtermaatschappij. Ook dan is er geen sprake van informele kapitaalstortingen.
In gevallen waarin de ondernemer ten koste van de onderneming wordt bevoordeeld, wordt de winst van de onderneming gecorrigeerd. Dit gebeurt ook wanneer de dochtermaatschappij renteloos leningen verstrekt aan de moedermaatschappij. De winst van de dochter wordt in dat geval met de niet bedongen rente verhoogd. Dit betekent echter nog niet dat aldus het door de moeder genoten voordeel bij haar zonder meer onbelast blijft. Om dat te bereiken, is toepassing van de deelnemingsvrijstelling noodzakelijk.
In casu doet zich het omgekeerde voor: de moedermaatschappij bevoordeelt de dochtermaatschappij. Het vormt een van de gevallen waarin een onderneming door een derde wordt bevoordeeld. In de jurisprudentie wordt dan verschil gemaakt tussen de gevallen waarin zo'n bevoordeling plaatsvindt door overdracht van goederen of het kwijtschelden van schulden en die waarin dat geschiedt door het om niet of tegen te lage vergoeding ter beschikking stellen van goederen, arbeid of geldmiddelen. In de eerste groep van gevallen leidt zo'n bevoordeling tot een onbelaste vermogensaanwas, in de tweede kan slechts de werkelijk betaalde vergoeding ten laste van de winst worden gebracht.
Met betrekking tot de bevoordeling van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid door een derde is de jurisprudentie dienovereenkomstig. Gaat het echter om de bevoordeling van dochtermaatschappijen door moedermaatschappijen dan is de jurisprudentie niet geheel duidelijk. Wel kan men niet iedere bevoordeling van een vennootschap door een aandeelhouder door het in aanmerking nemen van een informele kapitaalstorting uit de fiscale winst elimineren.
In het onderhavige geval is geen sprake van kapitaalstorting in de dochtermaatschappij van belanghebbende, omdat niet voldaan is aan de voorwaarden, dat