Wij vertrouwen op een goede en langdurige samenwerking bij het I.V.A..
[verweerster] werkte samen met [betrokkene 2] die eveneens een overeenkomst voor thuiswerk met IVA had gesloten. IVA had een ponsmachine en een controlemachine aan [verweerster] en [betrokkene 2] ter beschikking gesteld voor de te verrichten werkzaamheden.
Bij brief van 5 februari 1975 heeft IVA aan [verweerster] meegedeeld dat het in verband met [verweerster] verhuizing naar [plaats] onmogelijk was de thuiswerkzaamheden voor IVA voort te zetten, zodat deze per 22 februari 1975 zouden worden beëindigd.
Op 12 februari 1975 heeft IVA iemand gestuurd om de machines bij [verweerster] op te halen. [verweerster] heeft geweigerd deze af te geven. Op die dag heeft [verweerster] , nadat haar echtgenoot tevoren telefonisch contact met IVA had opgenomen teneinde tegen de gang van zaken te protesteren, bij aangetekende brief aan IVA meegedeeld bezwaar te maken tegen het haar aangezegde ontslag. Vanaf 12 februari heeft IVA [verweerster] niet meer in de gelegenheid gesteld voor IVA thuis-ponswerkzaamheden te verrichten.
In de periode van 4 november 1974 tot en met 10 februari 1975 hebben [verweerster] en [betrokkene 2] iedere werkdag voor IVA gewerkt, met uitzondering van vijf over die periode verspreide dagen. Het niet-werken op die dagen geschiedde op tevoren daartoe geuite wens van [verweerster] en [betrokkene 2] .
3) Tegen het vonnis van de Kantonrechter van 23 december 1975 heeft [verweerster] vijf grieven ontwikkeld, luidende — zakelijk weergegeven —:
Grief 1.
Ten onrechte heeft de Kantonrechter geoordeeld dat het kenmerk van een arbeidsovereenkomst, bestaande in de verplichting tot werken, niet in de tussen partijen gesloten overeenkomst aanwezig was, nu [verweerster] het recht had op ieder door haar gewenst ogenblik te melden dat zij niet meer, of voor een bepaalde tijd niet voor IVA beschikbaar was. De vraag of partijen al dan niet onmiddellijk aan die verbintenis tot werken een eind kunnen maken, is een vraag met betrekking tot de regeling van de gevolgen van de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst en kan niet gehanteerd worden tot de beantwoording van de vraag, of er wel een arbeidsovereenkomst aanwezig is.
Grief 2.
Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat voor de beoordeling van de vraag of de overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt allereerst de tekst van de overeenkomst geldt.
Ten onrechte heeft de Kantonrechter nagelaten te onderzoeken of aan de hand van de wettelijke criteria mede op basis van de schriftelijke overeenkomst een dienstverband geacht moet worden aanwezig te zijn, derhalve of ondergeschiktheid ten aanzien van de wijze van werken en de tijden gedurende welke gewerkt wordt bestond.
Grief 3.
Het door de Kantonrechter als kenmerkend element van de overeenkomst genoemde thuis mogen werken is voor de al of niet aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst irrelevant. Hetzelfde is het geval ten aanzien van de door de Kantonrechter genoemde ter beschikkingstelling van een ponsmachine door IVA aan [verweerster] , hetgeen zeker de aanwezigheid niet uitsluit, mogelijk een vingerwijzing is dat zij deze impliceert.
Grief 4.
De overige door de Kantonrechter als kenmerkende elementen genoemde omstandigheden (het verschaffen van werk door IVA aan [verweerster] op basis van de bij IVA bestaande behoefte; beloning uitsluitend wanneer er gewerkt is; het dagelijks mogen beëindigen van de werkzaamheden, zij het niet zonder motivering voor de momenten waarop IVA kon rekenen op [verweerster] beschikbaarheid; de vereiste minimale produktie per gewerkte dag) betreffen allemaal onderdelen, houdende de regeling van de gevolgen van de overeenkomst, die tussen partijen is aangegaan en raken niet de vraag, of er te dezen een arbeidsovereenkomst aanwezig is, waarvoor de wet juist andere kenmerken heeft aangewezen.
Grief 5.
De door de Kantonrechter opgenomen overweging, dat aan genoemde schriftelijke regels nog kan worden toegevoegd dat per werkpakket de beloning werd afgesproken, sluit niet uit, dat hier van een arbeidsovereenkomst sprake is, impliceert dit veeleer op grond van het bepaalde in artikel 1637 c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
4) Tegen deze grieven voert IVA primair ten verweer dat [verweerster] in het hoger beroep niet-ontvankelijk is, nu zij in de grieven wel heeft geklaagd dat de Kantonrechter onjuiste en irrelevante criteria voor zijn oordeel zou hebben aangelegd, doch geen grief heeft gericht tegen de beslissing van de Kantonrechter dat hij in de thuiswerkovereenkomst geen arbeidsovereenkomst herkent en op die grond [verweerster] niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5) Dit verweer dient te worden verworpen nu alle door [verweerster] aangevoerde grieven er op gericht zijn te betogen, dat de Kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat er geen arbeidsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen.
6) Thans dient daarom te worden nagegaan wat het karakter van de bedoelde overeenkomst is. Terecht is de Kantonrechter bij zijn beoordeling allereerst uitgegaan van de tekst van de overeenkomst zelf, omdat deze in beginsel geacht mag worden de bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst weer te geven. In zoverre kan de tweede grief dan ook geen doel treffen. In de beoordeling dient echter tevens te worden betrokken de feitelijke verhouding tussen partijen zoals deze bij de uitvoering van de overeenkomst tot uiting is gekomen.
7) Allereerst zal worden onderzocht of [verweerster] — zoals zij stelt en zoals IVA ontkent — zich jegens IVA verbonden heeft tot het verrichten van arbeid. Voor de beantwoording van deze vraag is, anders dan [verweerster] in het tweede deel van haar eerste grief stelt, wel van belang de draagwijdte van de bepaling in het contract, dat de werkzaamheden dagelijks kunnen worden gestopt. De betekenis van deze bepaling is in het contract nader uitgewerkt door de onmiddellijk daarop volgende zin: ‘’Uiteraard moet hiervoor een duidelijke motivatie zijn, omdat het IVA er bijzonder bij gebaat is, dat U Uw dagelijkse produktie realiseert’’.
8) Bij conclusie van dupliek in eerste aanleg heeft IVA gesteld dat het contract een raamcontract is, krachtens welke IVA zich verbond [verweerster] en [betrokkene 2] geregeld — voor zover zij over voor thuiswerk geschikt werk beschikte — thuiswerk aan te bieden, hetgeen [verweerster] en [betrokkene 2] echter mochten weigeren; voor die weigering werd, aldus IVA, wel een duidelijke motivatie geëist, omdat IVA recht en belang had bij een zekere mate van continue beschikbaarheid van de thuiswerkers omdat zij hen nu eenmaal machines ter beschikking had gesteld, welke rendabel moesten blijven.
9) Tussen partijen staat vast dat IVA ten tijde van het aangaan van de overeenkomst in ruime mate over voor thuiswerk geschikte arbeid beschikte, welke situaties reeds vanaf 1972 bestond. Vanaf dat jaar besteedde IVA immers ponswerk uit aan een aantal thuiswerksters. In 1974 waren er vier of vijf thuis-ponstypistes die voor IVA werkten. Voorts staat vast dat [verweerster] en [betrokkene 2] in de periode tussen 4 november 1974 en 5 februari 1975 dagelijks voor IVA hebben gewerkt, met uitzondering van vijf over die periode gespreide dagen. Het niet werken op die dagen geschiedde op van tevoren aangekondigde wens van [verweerster] en [betrokkene 2] , en niet doordat IVA onvoldoende thuiswerk kon bieden.
10) Op grond van deze omstandigheden is de Rechtbank van oordeel dat partijen ten tijde van het aangaan van het contract zijn uitgegaan van de gedachte dat [verweerster] samen met [betrokkene 2] voor onbepaalde tijd dagelijks thuis-ponswerk voor IVA zou verrichten en dat de in het contract opgenomen vrijheid ‘’dagelijks te kunnen stoppen’’ een vrijheid was voor [verweerster] en [betrokkene 2] , waarvan zij — mede blijkens de toelichting in het contract — slechts sporadisch en met duidelijke motivatie gebruik mochten maken om een snipperdag op te nemen, omdat IVA bijzonder gebaat was bij realisering van de dagelijkse produktie. [verweerster] verplichting om voor IVA arbeid te verrichten staat hiermee vast, zodat het eerste deel van de eerste grief terecht is voorgedragen.
11) IVA's verweer dat [verweerster] niet verplicht was het door IVA bezorgde werk persoonlijk te verrichten, zodat de tussen hen gesloten overeenkomst geen arbeidsovereenkomst kan zijn, gaat niet op. Immers, bij gelegenheid van de pleidooien heeft IVA deze stelling nader toegelicht met de mededeling dat nimmer aan [verweerster] is gezegd dat zij zich mocht laten vervangen door een andere ponstypiste, maar dat IVA tegen een vervanging geen bezwaar zou hebben gemaakt. Partijen hebben dus omtrent de mogelijkheid van vervanging geen enkele afspraak gemaakt en niet is gesteld of gebleken dat vervanging ooit heeft plaatsgevonden, dan wel dat zulks bij andere thuiswerksters van IVA placht te geschieden en dat [verweerster] daarvan op de hoogte was.
12) Thans komt aan de orde de vraag of [verweerster] in dienst was van IVA.
13) De tekst van de overeenkomst geeft als onderwerp van regeling aan: ‘’thuiswerk ponstypiste in IVA-dienst’’. Het contract bevat voorts een bepaling omtrent de ‘’datum indiensttreding’’, zijnde 4 november 1974, en onder het hoofd ‘’Algemeen’’ een bepaling dat de thuiswerkster ‘’normaal in dienstverband werkt, als ware u op het IVA aanwezig’’.
14) [verweerster] stelling dat zij inderdaad in dienst was van IVA wordt door IVA betwist op grond dat geen enkele gezagsverhouding tussen partijen bestond. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft IVA aangevoerd dat [verweerster] en [betrokkene 2] hun werk en werktijden zelf konden indelen en zelf konden bepalen wie wat zou doen, mits het werk maar gereed was op de door IVA met hen afgesproken tijd.
15) Vooropgesteld zij dat voor het al of niet bestaan van een gezagsverhouding niet doorslaggevend is of de werknemer vrij is zelf het werk in te delen en de werkuren te bepalen. Van belang zijn te dezen ook andere factoren welke tussen partijen vaststaan en uit de stukken en ten pleidooie zijn gebleken. In de eerste plaats is daar het feit dat voor het uitvoeren van het ponswerk duidelijke instructies moesten worden gegeven door IVA, hetgeen door [betrokkene 1] werd gedaan. Voorts staat vast dat de door [verweerster] en [betrokkene 2] verrichte werkzaamheden behoorden tot de gewone bedrijfsarbeid van IVA. Ten slotte is van belang dat IVA bij het aanvoeren van het werk uitging van een minimale produktie per dag van ± 1500 kaarten ± 40 kolommen, waardoor het aantal per dag te werken uren nader werd bepaald.
16) Met betrekking tot deze minimale produktie per dag heeft IVA gesteld dat deze een indicatie voor de thuiswerkers was bij welk produktie-niveau het thuiswerk voor IVA zinvol was en voorts, dat indien een thuiswerker dit minimale niveau niet haalde, hij te weinig tempo had en IVA hem niet kon gebruiken. Hieruit volgt dat [verweerster] en [betrokkene 2] , indien zij wilden blijven werken voor IVA, die minimum produktie per werkdag dienden te leveren, waarbij zij dan wel vrij waren om te bepalen op welke uren van de dag zij wilden werken.
17) Uit het hiervoor overwogene volgt dat door IVA over [verweerster] gezag werd uitgeoefend doordat laatstgenoemde zich de aanwijzingen van IVA moest laten gezeggen zowel wat betreft de wijze van uitvoering van het werk als het tempo waarin zulks diende te geschieden, zodat nu hiervoor reeds is beslist dat [verweerster] zich bij het meergenoemde contract verbonden heeft tot het persoonlijk verrichten van ponswerkzaamheden voor IVA, de tussen partijen gesloten overeenkomst een arbeidsovereenkomst is. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat het loon van [verweerster] en [betrokkene 2] gebaseerd was op een bepaald bedrag per geponste kaart, welk bedrag door IVA per project in overleg met [verweerster] en [betrokkene 2] werd vastgesteld.
18) De arbeidsovereenkomst moet geacht worden te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd nu niet is gesteld of gebleken dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst reeds beëindiging op een bepaald tijdstip op het oog hadden.
19) IVA heeft tegen [verweerster] vordering nog ten verweer gesteld dat partijen de overeenkomst in onderling overleg hebben beëindigd, hetgeen door [verweerster] is ontkend. Tegenover [verweerster] betwisting dat zij akkoord is gegaan met de beëindiging, heeft IVA geen nadere feiten gesteld waaruit zou kunnen blijken van een wilsuiting van [verweerster] gericht op beëindiging van de overeenkomst. In aanmerking nemende dat IVA de overeenkomst bij brief van 5 februari 1975 heeft opgezegd met ingang van 22 februari 1975, is de Rechtbank van oordeel dat [verweerster] , die na telefonisch protest bij brief van 12 februari haar bezwaren heeft geuit, binnen redelijke tijd heeft gereageerd. Ook dit verweer kan IVA niet baten.
20) Bij het opzeggen van de dienstbetrekking had IVA de daarvoor geldende wettelijke bepalingen in acht moeten nemen en toestemming van de Directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau dienen te vragen. Nu zulks niet, althans niet ten tijde van de opzegging, was geschied en zich ook geen oorzaak voor beëindiging zonder die toestemming heeft voorgedaan, is het ontslag nietig en heeft [verweerster] aanspraak op doorbetaling van loon.
21) IVA's verweer dat [verweerster] niet op grond van artikel 1638 d van het Burgerlijk Wetboek aanspraak kan maken op loon omdat partijen, door in het contract op te nemen de bepaling ‘’geen produktie — geen loon’’, het genoemde artikel bij hun overeenkomst hebben uitgesloten, gaat niet op. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het contract op deze bepaling onder het hoofd ‘’Algemeen’’ een toelichting geeft, waaruit blijkt dat slechts gedoeld wordt op snipperdagen en vakantiedagen, dat wil zeggen dagen waarop [verweerster] , op grond van de haar gegeven beperkte vrijheid, niet heeft gewerkt, en voorts feestdagen. Uit deze toelichting blijkt niet dat partijen bedoeld hebben artikel 1638 d van het Burgerlijk Wetboek uit te sluiten. Bovendien, zelfs indien IVA's bewering juist zou zijn, dan nog kan het contractueel uitsluiten van het genoemde artikel niet tot gevolg hebben dat geen loon verschuldigd zou zijn in geval van een in strijd met de wet gegeven ontslag, over de tijd dat de werknemer bereid is geweest de bedongen arbeid te verrichten, maar de werkgever op grond van het gegeven ontslag daarvan geen gebruik heeft gemaakt. De bereidheid van [verweerster] de werkzaamheden voor IVA te blijven verrichten staat vast op grond van de inhoud van haar brief aan IVA van 12 februari 1975 en op grond van haar weigering op 12 februari om de machines af te geven.
22) IVA heeft subsidiair nog aangevoerd dat artikel 1638 d van het Burgerlijk Wetboek niet kan leiden tot een loonvordering van [verweerster] omdat de omstandigheid dat IVA van haar diensten geen gebruik heeft gemaakt, niet voor risico van IVA dient te komen. Daartoe heeft zij gesteld dat [verweerster] op het bedrijf van IVA te Amsterdam had kunnen komen werken toen IVA niet meer over voor thuiswerk geschikt werk beschikte. Ook dit verweer snijdt geen hout. Het niet over voor thuiswerk geschikt werk kunnen beschikken is een IVA persoonlijk betreffende toevallige verhindering welke voor haar rekening komt. Met betrekking tot [verweerster] weigering op het bedrijf van IVA te Amsterdam te komen werken diene het volgende: Kennelijk bedoelt IVA hiermee te stellen dat [verweerster] vanaf het ogenblik waarop het betreffende aanbod door haar is geweigerd, geen recht meer heeft op doorbetaling van haar loon. Dit standpunt is niet juist, omdat het werken op het bedrijf van IVA te Amsterdam niet dezelfde arbeidsvoorwaarden biedt als het thuiswerken, zodat [verweerster] reeds om die reden geen enkel recht, voortvloeiende uit het nietige ontslag, verloor door dat aanbod te weigeren.
23) Ten aanzien van de periode waarover [verweerster] aanspraak kan maken op doorbetaling van haar loon heeft IVA nog een verweer gevoerd. Zij stelt dat de vordering slechts toewijsbaar zou kunnen zijn over de periode vanaf 10 februari tot 14 april 1975, op welke laatstgenoemde datum [verweerster] in dienst is getreden van British Petroleum te Amsterdam. [verweerster] heeft onvoldoende weersproken dat zij op 14 april 1975 in dienst van een andere werkgever is getreden, zodat dit thans ten processe vaststaat. Door deze nieuwe dienstbetrekking te aanvaarden, heeft [verweerster] met ingang van de genoemde datum alsnog in het door IVA aan haar gegeven ontslag berust, nu zij niet heeft gesteld dat zij, ondanks haar indiensttreding bij een andere werkgever, in staat en bereid was haar arbeidskracht op ieder door IVA gewenst moment ter beschikking van IVA te stellen. IVA's verweer is daarom gegrond. [verweerster] kan aanspraak maken op doorbetaling van haar loon tot 14 april 1975, zijnde negen weken.
24) Ten slotte dient nog te worden besproken IVA's bij memorie van antwoord gedane betwisting van de juistheid van de door [verweerster] gevorderde bedragen, met name voor zover deze gebaseerd zijn op een dagproduktie van ± 1500 kaarten ± 40 kolommen. Daartoe verwijst IVA naar hetgeen zij daaromtrent in eerste aanleg bij antwoord en bij dupliek heeft gesteld. De Rechtbank kan in de aldaar gedane beweringen omtrent het niet garanderen van een bepaald inkomen geen ondersteuning vinden voor IVA's betwisting van de juistheid van de gevorderde bedragen, zodat aan dit verweer voorbij dient te worden gegaan als zijnde te vaag. Thans staat daarom vast dat [verweerster] gemiddelde loon bedroeg ƒ 400,-- bruto per week.
25) In aanmerking nemende alle omstandigheden zoals deze ten processe zijn komen vast te staan, acht de Rechtbank geen termen aanwezig de gevorderde wettelijke verhoging vast te stellen op meer dan 20%.
26) Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het vonnis van de Kantonrechter dient te worden vernietigd en de oorspronkelijke vordering tot een bedrag van ƒ 3.600,-- toewijsbaar is.
27) Nu [verweerster] gedeeltelijk in het ongelijk wordt gesteld, zijn termen aanwezig de proceskosten te compenseren in dier voege dat IVA de helft van de door [verweerster] gemaakte proceskosten dient te dragen.’’;
Overwegende dat IVA deze uitspraak bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1637 a van het Burgerlijk Wetboek, en/of verzuim van vormen, de niet-inachtneming waarvan tot nietigheid leidt doordat de Rechtbank heeft overwogen zoals vermeld in de rechtsoverwegingen van het vonnis a quo en op die gronden heeft beslist als in het dictum van dat vonnis omschreven, welk een en ander als hier herhaald en ingelast gelde, ten onrechte en in strijd met het recht om een of meer van de navolgende, voor zoveel nodig in onderling verband te beschouwen redenen.
Tussen partijen is — primair — in geschil of de overeenkomst welke tussen hen op 17 oktober 1974 is gesloten, al dan niet een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 1637 a van het Burgerlijk Wetboek is. Anders dan de Kantonrechter in het in deze zaak in prima gewezen vonnis, is de Rechtbank van oordeel dat zulks wel het geval is. Met name neemt de Rechtbank aan, enerzijds — op de daartoe door haar in de rechtsoverwegingen 7 tot en met 11 aangevoerde gronden — dat [verweerster] zich jegens IVA verbonden heeft tot het verrichten van arbeid, en anderzijds — op de daartoe door haar in de rechtsoverwegingen 12 tot en met 17 aangevoerde gronden — dat [verweerster] (ondergeschikt was aan en derhalve) in dienst was van IVA.