Bij eindvonnis van 22 februari 1978 heeft de Rechtbank [eiseres] veroordeeld aan [verweerder] te betalen:
A. f 69.032,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, zoals deze hiervoor in de rechtsoverweging VI sub C is omschreven.
B. f 1.457,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, zoals deze hiervoor in de rechtsoverweging VI sub C is omschreven, over iedere maand na 1 oktober 1977, dat de dienstbetrekking van [verweerder] bij [eiseres] voortduurt.
C. een bedrag van f 1.000,--, zoals hiervoor in de rechtsoverweging VI sub B is omschreven, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 november 1973 tot de dag der voldoening.
Daartoe heeft de Rechtbank overwogen:
‘’II. Ter comparitie en uit de daarna gewisselde processtukken is gebleken, dat een regeling in der minne van het geschil, dat partijen verdeeld houdt, niet bereikbaar is.
III. Ofschoon de Rechtbank in het tussenvonnis heeft overwogen, dat te dezen geen dringende reden aanwezig was voor ontslag op staande voet van [verweerder] en derhalve zijn vordering in principe toewijsbaar is, heeft [eiseres] dit ontslag bij haar conclusie na comparitie nogmaals aan de orde gesteld en hierbij ook betrokken het volgens [eiseres] niet bereid zijn van [verweerder] , na 20 juli 1973, de bedongen arbeid te blijven verrichten.
De Rechtbank heeft geen aanleiding gevonden in hetgeen partijen bij de comparitie en de daarna gewisselde conclusies naar voren hebben gebracht, terug te komen op haar in het tussenvonnis van 20 april 1977 neergelegde zienswijze, met betrekking tot het door de directeur van [eiseres] aan [verweerder] gegeven ontslag.
De omstandigheid, dat [verweerder] enkele malen tevergeefs heeft gepoogd als zelfstandige een bestaan op te bouwen, ziet de Rechtbank niet als een ontbreken van de bereidheid bij [verweerder] de bedongen arbeid te verrichten, nu niet is gebleken, dat hij niet bereid en in staat was zijn werk voor [eiseres] terstond te hervatten en evenmin, dat er enige behoefte aan bestond bij [eiseres] , dat [verweerder] weer in haar bedrijf aan het werk zou gaan.
IV. [verweerder] heeft ter comparitie verklaard, dat hij zijn vordering in ieder geval wil laten doorlopen tot 1 oktober 1977 en dat hij op de dag van de comparitie een vordering van f 123.823,06 op [eiseres] had.
De specificatie van dit bedrag, dat overigens, blijkens de conclusie na comparitie van [verweerder] uitkomt op het bedrag van f 123.946,01 per 1 oktober 1977, heeft [verweerder] bij genoemde conclusie overgelegd.
De Rechtbank acht de vermeerdering van eis, zoals door [verweerder] gedaan bij zijn memorie van grieven over de periode van 1 februari 1974 tot en met 31 december 1975, alsmede de vermeerdering van eis over de periode van 2 januari 1976 tot 1 oktober 1977, zoals door [verweerder] ter comparitie gevraagd, toelaatbaar.
Dit geldt tenslotte eveneens voor de vermeerdering van eis, welke [verweerder] bij zijn conclusie na comparitie heeft gedaan
Uit het vorenstaande volgt, dat de Rechtbank de vordering van [verweerder] voor wat de tijdsduur betreft toewijsbaar acht tot de datum van 1 oktober 1977 ter comparitie van partijen door [verweerder] genoemd, doch ook nadien over het tijdvak beginnend op 1 oktober 1977 en voortdurend tot het tijdstip, dat de dienstbetrekking van [verweerder] bij [eiseres] een einde heeft genomen.
V. Er van uitgaande, dat zijn dienstbetrekking bij [eiseres] nog voortduurt, vordert [verweerder] bij zijn inleidend verzoekschrift doorbetaling van loon, vermeerderd met vakantiegeld, alsmede vertragingsrente, bedoeld in artikel 1638 q van het Burgerlijk Wetboek.
Deze bestanddelen van zijn vordering breidt [verweerder] bij de achtereenvolgende vermeerderingen van zijn eis niet uit; wel vordert hij voor het eerst bij memorie van grieven wettelijke renten vanaf de dag van het instellen casu quo vermeerderen van zijn vordering, tot aan de dag van voldoening.
In hoger beroep bij conclusie na comparitie stelt [verweerder] voor het eerst in deze procedure bovendien trendverhogingen aan de orde.
Deze op 10% gestelde trendverhoging, welke [verweerder] voor het eerst over 1976 vordert, wordt door [eiseres] , voor wat de hoogte hiervan betreft niet aangevochten en is derhalve eveneens toewijsbaar.
VI. Uit het vorenstaande volgt, dat de vordering van [verweerder] toewijsbaar is ten aanzien van achterstallig salaris, met inbegrip van 6% vakantiegeld en van 1 januari 1976 af een trendverhoging van 10%, alsmede ten aanzien van vertragingsrente, beide vermeerderd met wettelijke rente.
A. Voor wat het achterstallig loon, vermeerderd met vakantiegeld betreft, vordert [verweerder] dit, naar uit zijn inleidend verzoekschrift blijkt, vanaf 1 augustus 1973, terwijl dit naar het oordeel van de Rechtbank de verschillende toelaatbare vermeerderingen van de eis in aanmerking genomen, verschuldigd is totdat de dienstbetrekking van [verweerder] bij [eiseres] een einde neemt.
Uitgaande van het door [verweerder] gestelde en door [eiseres] niet betwiste maandsalaris van f 1.250,--, vermeerderd met 6% vakantietoeslag komt dit neer op een bedrag van f 1.325,-- per maand.
Over de periode van 1 augustus 1973 tot 1 oktober 1977, welke 50 maanden omvat, bedraagt het achterstallig loon met inbegrip van vakantiegeld derhalve 50 x f 1.325,-- = f 66.250,--. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met 10% trendverhoging over de periode van 1 januari 1976 tot 1 oktober 1977, hetgeen neerkomt op 21 x f 132,50 = f 2.782,50.
Aan achterstallig loon tot 1 oktober 1977 is de vordering van [verweerder] derhalve toewijsbaar tot f 66.250,-- + f 2.782,50 = f 69.032,50.
Aan achterstallig loon over de periode aanvangende op 1 oktober 1977 en voortdurend totdat de dienstbetrekking van [verweerder] bij [eiseres] een einde heeft genomen, is [eiseres] voorts maandelijks verschuldigd het per 1 oktober 1977 geldende loon van f 1.250,--, vermeerderd met 6% vakantietoeslag en 10% trendverhoging, uitmakende in totaal een bedrag van f 1.457,50 per maand.
B. Voor wat de vertragingsrente op grond van artikel 1638 q van het Burgerlijk Wetboek betreft, komt het de Rechtbank billijk voor, onder meer met het oog op de omstandigheden, dat [verweerder] sedert 20 juli 1973 wel enige inkomsten heeft gehad en dat [eiseres] naar vanwege haar directeur ter comparitie onweersproken is medegedeeld, doende is haar bedrijf te liquideren, de te dezen bedoelde vertragingsrente te beperken tot een bedrag van f 1.000,--.
C. Aan rente is [eiseres] allereerst verschuldigd de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag van f 1.000,-- krachtens artikel 1638 q van het Burgerlijk Wetboek, vanaf 23 november 1973 tot de dag der voldoening.
Voorts is toewijsbaar de wettelijke rente over ieder met 6% vakantietoeslag en van 1 januari 1976 af met 10% trendverhoging te vermeerderen maandsalaris van f 1.250,--, dat [eiseres] sedert 1 augustus 1973 verschuldigd is geworden en zal worden, totdat de dienstbetrekking van [verweerder] bij [eiseres] een einde zal hebben genomen, te berekenen vanaf 23 november 1973 tot de dag der voldoening toe.’’.
[eiseres] bestrijdt deze vonnissen met het navolgende middel van cassatie (iets verkort weergegeven):
‘’Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, omdat de Rechtbank heeft rechtgedaan als omschreven in het (hier als ingelast te beschouwen) dictum van het vonnis van 22 februari 1978, zulks op grond van de overwegingen en beslissingen vervat in het vorenbedoelde vonnis en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 20 april 1977 (en hier als ingelast te beschouwen), ten onrechte om de navolgende, in onderling verband in aanmerking te nemen redenen:
I. In het interlocutoire vonnis van 20 april 1977 heeft de Rechtbank zich in rechtsoverweging 6 beziggehouden met het verschil in de opvattingen van partijen over wat er besproken is in het gesprek, dat op vrijdagochtend 20 juli 1973 heeft plaatsgevonden ten kantore van [eiseres] tussen [verweerder] en [betrokkene 1] , directeur van [eiseres]
Het valt niet in te zien, respectievelijk wordt door de Rechtbank niet of onvoldoende duidelijk gemaakt, waarom de Rechtbank de weergave (lezing) van [verweerder] van de toedracht van dat gesprek, namelijk ‘’dat [betrokkene 1] niet accoord ging met de rit die [verweerder] de dag tevoren van Friesland uit naar een klant nabij Hoorn heeft gemaakt om daar veulen-melk te brengen.’’ prefereert boven de lezing van [eiseres] of althans oordeelt:
‘’In zoverre zou de lezing van [verweerder] eerder aannemelijk kunnen zijn dan die van [eiseres] ’’.
De Rechtbank gaat er aan voorbij, dat de lezingen van partijen niet (althans niet wezenlijk) verschillen (casu quo niet tegenstrijdig zijn) voor wat betreft de door [verweerder] als zijn lezing weergegeven toedracht van (een gedeelte van) het gesprek dat plaatsvond op 20 juli 1973, althans laat na tot uitdrukking te brengen dat respectievelijk in hoeverre die lezingen – naar der Rechtbank oordeel – wel in rechtens relevante zin en/of mate van elkaar verschillen.
[eiseres] heeft immers ten processe geponeerd, dat gesproken is over ‘’… de verdenking, dat het km-rapport van de rit Friesland-Noord-Holland was vervalst …’’ hetgeen [eiseres] nader heeft geadstrueerd door aan te geven, dat het geschilpunt was, ‘’… dat [verweerder] volgens zijn rapport een rit Friesland-Noord-Holland had gemaakt, waarover hij volgens het rapport twee dagen had gedaan, terwijl [betrokkene 1] er vrij zeker van was dat [verweerder] die route in een dag had gedaan’’.
Zulks klemt temeer, nu de Rechtbank, in rechtsoverweging 6, mede verwijst naar de ‘’andere omstandigheden’’ die [eiseres] in hoger beroep naar voren heeft gebracht (waaronder (onder meer) te begrijpen zijn de in de hierboven geciteerde passages van de memorie van antwoord bedoelde omstandigheden).
Der Rechtbank beslissing, dat de lezing van [verweerder] eerder aannemelijk zou kunnen zijn dan die van [eiseres] is derhalve onbegrijpelijk, althans in onvoldoende mate met redenen omkleed.
Indien in cassatie er van moet worden uitgegaan, dat de Rechtbank in rechtsoverweging 6 tot uitdrukking heeft willen brengen, dat zij eerder aannemelijk acht, dat tijdens het gesprek op 20 juli 1973 uitsluitend is gesproken over hetgeen in de versie van [verweerder] wordt naar voren gebracht dan dat tijdens dat gesprek ook nog datgene is voorgevallen, dat [eiseres] verder nog heeft naar voren gebracht, is niet of onvoldoende begrijpelijk waarom de Rechtbank in dit opzicht de lezing van [verweerder] eerder aannemelijk acht.
II. De Rechtbank heeft, in het interlocutoire vonnis van 20 april 1977, en wel in de rechtsoverwegingen 7-9 van dat vonnis, uitmondend in der Rechtbank conclusie in rechtsoverweging 10, ‘’dat [verweerder] vordering in principe toewijsbaar is’’, het verweer van [eiseres] , inhoudende dat er een dringende reden is geweest voor het ontslag op staande voet van [verweerder] op 20 juli 1973, behandeld en – in principe – verworpen. In het eindvonnis van 22 februari 1978 overweegt de Rechtbank, dat zij ‘’geen aanleiding (heeft) gevonden in hetgeen partijen bij de comparitie en de daarna gewisselde conclusies naar voren hebben gebracht, terug te komen op haar in het tussenvonnis van 20 april 1977 neergelegde zienswijze, met betrekking tot het door de directeur van [eiseres] aan [verweerder] gegeven ontslag’’.
De verwerping door de Rechtbank van het verweer van [eiseres] dat een dringende reden aanleiding is geweest voor het ontslag van [verweerder] is niet of althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Deze generale klacht zal in de hierna volgende punten 1-6 worden uitgewerkt en toegelicht.