In conventie:
De eerste grief — voor zover die betreft het passeren van [eiser] beroep op de exceptio non adimpleti contractus — richt zich tegen hetgeen de Kantonrechter daaromtrent heeft overwogen:
‘’ [eiser] heeft een beroep gedaan op de exceptio non adimpleti contractus, daartoe stellende: dat hij niet tot betaling van de gevorderde huurpenningen gehouden is, nu [verweerster] haar onderhoudsverplichtingen als verhuurster van het litigieuze pand niet nakomt.
Wij menen, dat dit beroep reeds hierom moet falen, omdat [eiser] niet stelt en ten processe ook niet is gebleken, dat [eiser] [verweerster] ter zake heeft gesommeerd en ingebreke gesteld’’.
Naar de Rechtbank de toelichting bij de eerste grief heeft begrepen meent [eiser] dat hij zich terecht op de exceptio non adimpleti contractus kan beroepen, mede op grond van de door hem bij memorie van grieven in het geding gebrachte produkties, waaruit blijkt dat het litigieuze pand gebreken vertoont en op grond van de eveneens bij memorie van grieven in het geding gebrachte sommatie van 7 december 1973 door de raadsman van [eiser] aan [verweerster] gezonden, tot herstel van de in die sommatie vermelde gebreken binnen twee maanden.
Voorts richt deze grief zich ertegen dat de Kantonrechter niet is ingegaan op het door [eiser] bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte rapport van J.F.M. Janssen, directeur van de besloten vennootschap Bouwmaatschappij Janssen B.V., Kempweg 35 te Venray van 20 januari 1975.
Nu [verweerster] de sommatie van de raadsman van [eiser] van 7 december 1973 niet heeft betwist, staat vast dat [eiser] ter zake van de in die sommatie vermelde gebreken heeft gesommeerd en ingebreke gesteld.
De hiervoren gereleveerde overweging van de Kantonrechter kan thans derhalve een afwijzing van [eiser] 's beroep op de exceptio non adimpleti contractus niet meer dragen.
De Rechtbank zal, nu [verweerster] zulks in hoger beroep heeft betwist, onderzoeken of [eiser] , na de sommatie van 7 december 1973, terecht met een beroep op de exceptio non adimpleti contractus mocht nalaten de overeengekomen huurpenningen te voldoen.
De Rechtbank overweegt vooreerst dat [verweerster] , die uit de sommatie van 7 december 1973 moest begrijpen dat [eiser] tot herstel van de daarin vermelde gebreken de weg van artikel 1634 van het Burgerlijk Wetboek zou kiezen, niet behoefde te verwachten dat [eiser] nalatig zou blijven in het betalen van de huurprijs en zich ter rechtvaardiging van die nalatigheid van het thans gevoerde verweer zou bedienen.
De Rechtbank heeft voorts uit het door [eiser] bedoelde deskundigenrapport van 20 januari 1975 begrepen dat het gehuurde pand: Hotel-restaurant [A] , [a-straat 1] te [plaats] , een aantal gebreken vertoont, waarvan het herstel — naar ook [verweerster] bij memorie van antwoord impliciet erkent — geheel of ten dele voor rekening van [verweerster] komt. Deze gebreken, evenals die vermeld in de hiervoren vermelde sommatie en die vermeld in de bij memorie van grieven in copie overgelegde brief van Burgemeester en Wethouders van Arcen en Velden aan [verweerster] van 16 oktober 1973, zijn echter naar het oordeel der Rechtbank niet van dien aard dat [eiser] daardoor over de in de dagvaarding vermelde periode van december 1973 tot 1 februari 1975 het genot van het gehuurde overeenkomstig zijn bestemming heeft moeten missen.
[eiser] heeft dit laatste wel gesteld, doch zulks op generlei wijze — behoudens met een verwijzing naar de voormelde gebreken, waaromtrent de Rechtbank zich reeds heeft uitgesproken — nader toegelicht.
De Rechtbank zal deze stelling passeren, mede nadat zij ambtshalve acht geslagen heeft op een in het procesdossier van [eiser] aangetroffen copie van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Arcen en Velden van 23 maart 1977, waarin sprake is van uitstel van de sluiting van het restaurantbedrijf [a-straat 1] te [plaats] — tot welke sluiting genoemd college blijkbaar besloten had op 22 december 1976 omdat het restaurant niet voldeed aan de eisen van de Brandveiligheidsverordening — welk besluit, blijkens het daarin vermelde, in afschrift zou worden gezonden aan [eiser] , [a-straat 1] te [plaats] . Op grond daarvan acht de Rechtbank het aannemelijk dat [eiser] ook op 23 maart 1977 nog het restaurantbedrijf in het litigieuze pand uitoefende.
Uit het samenstel van de artikelen 1586, 1589 en 1634 van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat de huurder slechts in zeer bijzondere gevallen — welke naar de Rechtbank heeft vastgesteld zich in casu niet voordoen — betaling van de huurprijs achterwege mag laten, zodat [eiser] zich niet kan beroepen op de exceptio non adimpleti contractus en zijn grief dat de Kantonrechter dit beroep heeft gepasseerd hem niet kan baten, zij het dat de Rechtbank dit beroep passeert op andere gronden dan de Kantonrechter gedaan heeft.
Nu het beroep van [eiser] op de exceptio non adimpleti contractus niet opgaat heeft de Kantonrechter terecht in conventie zijn beroep op wanprestatie zijdens [verweerster] gepasseerd.
[eiser] heeft zijn derde grief niet nader toegelicht. Weliswaar heeft hij bij conclusie van antwoord betwist dat [verweerster] een bedrag van ƒ 8.412,50 opeisbaar van hem te vorderen heeft; daaraan heeft hij echter niets anders ten grondslag gelegd dan zijn beroep op de exceptio non adimpleti contractus, dat de Rechtbank hiervoren reeds besproken heeft, en zijn beroep op compensatie met zijn reconventionele vordering uit wanprestatie, waarop de Rechtbank hierna zal ingaan.
De Rechtbank is van oordeel dat, nu de Kantonrechter heeft overwogen dat de gestelde huurovereenkomst conform het overgelegde huurcontract en de overgelegde voorlopige huurovereenkomst tussen partijen in confesso is — door welke overweging [eiser] zich niet gegriefd voelt — daaruit in het kader van het door [eiser] ook in hoger beroep gevoerde verweer moet worden geconcludeerd dat het beloop der vordering niet betwist is.
Ook de derde grief is derhalve tevergeefs voorgedragen.
In conventie en in reconventie:
De tweede grief in conventie zal de Rechtbank behandelen samen met de eerste grief in reconventie, nu de tweede grief in conventie betrekking heeft op compensatie met het door [eiser] in reconventie gevorderde.
Nu de Rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] [verweerster] wel heeft gesommeerd en ingebreke gesteld, kan de overweging van de Kantonrechter dat zulks niet het geval is geweest en dat [eiser] [verweerster] dus rauwelijks heeft aangesproken, de afwijzing van de vordering in reconventie niet meer dragen.
Hetgeen de Kantonrechter heeft overwogen omtrent artikel 8 van het tussen partijen geldende huurcontract is op zich juist. Deze bepaling, waaraan [eiser] het recht kan ontlenen, nadat hij aan de daarin omschreven voorwaarden heeft voldaan, bepaalde werkzaamheden te (doen) uitvoeren en de kosten daarvan op [verweerster] te verhalen, onder meer door deze kosten op de te betalen huurpenningen in mindering te brengen, ontneemt [eiser] echter niet het recht — na ingebrekestelling, welke naar de Rechtbank heeft vastgesteld, heeft plaatsgevonden — vergoeding te vorderen van schade die hij heeft geleden en nog lijdt uit hoofde van wanprestatie zijdens [verweerster] .
De eerste grief in reconventie is mitsdien in zoverre gegrond dat weliswaar de Kantonrechter [eiser] niet had behoeven toe te laten tot het bewijs van de door hem gestelde schadeposten — immers [eiser] heeft niet vergoeding van bepaalde schadeposten gevorderd doch vergoeding van bedrijfsschade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet — doch wel een uitspraak had dienen te doen omtrent de door [eiser] beweerde wanprestatie.
De Rechtbank heeft hiervoren reeds overwogen dat uit het — onweersproken — deskundigenrapport van 20 januari 1975 blijkt dat het gehuurde een aantal gebreken vertoont, waarvan het herstel geheel of ten dele voor rekening van [verweerster] komt. Zulks wordt ondersteund door de inhoud van de onweersproken brieven van 16 oktober 1973 en van 7 december 1973. De wanprestatie van [verweerster] staat daardoor naar het oordeel der Rechtbank genoegzaam vast.
Aangaande de door [eiser] beweerde bedrijfsschade heeft [verweerster] aangevoerd dat [eiser] reeds aanstonds maatregelen kon nemen om tot herstel van achterstallig onderhoud te komen, daarbij kennelijk doelend op artikel 8 van het huurcontract, zodat hij eventuele schade aan zichzelf te wijten heeft, en dat op ieder de plicht rust schade te beperken.
Dit verweer kan niet opgaan omdat [eiser] reeds in de brief van 7 december 1973 heeft gesteld ƒ 1.100,-- te hebben betaald wegens kosten van onderhoud, die ten laste van [verweerster] zijn, hetgeen door [verweerster] niet is weersproken, zodat [eiser] wel maatregelen heeft genomen ter beperking van schade.
De Rechtbank acht door de inhoud van het hiervoren vermelde rapport en van de hiervoren vermelde brieven alsmede uit de posita van [eiser] aannemelijk geworden dat hij bedrijfsschade geleden heeft, weshalve zijn vordering in reconventie voor toewijzing vatbaar is.
Het beroep van [eiser] in conventie op compensatie met zijn vordering in reconventie gaat niet op omdat de vordering van [eiser] in reconventie niet dadelijk vereffenbaar is, nu hij immers vergoeding heeft gevorderd van schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, terwijl in het kader van zodanige vordering niet past een bewijsopdracht omtrent het bedrag der schade.
De Kantonrechter heeft mitsdien het beroep van [eiser] in conventie gedaan, op compensatie met zijn vordering in reconventie terecht gepasseerd en heeft hem terecht niet toegelaten tot het bewijs als in de tweede grief in conventie bedoeld.
In reconventie:
De tweede grief in reconventie richt zich tegen de overweging dat [eiser] [verweerster] zonder meer met een onbepaalde vordering heeft besprongen.
Deze grief kan onbesproken blijven, nu de eerste grief in reconventie reeds tot vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter, voor zover in reconventie gewezen, moet leiden.
In het incidenteel appel:
In reconventie:
[verweerster] heeft als incidentele grief aangevoerd dat de Kantonrechter [eiser] niet ontvankelijk heeft verklaard in diens vordering terwijl hij hem die had moeten ontzeggen.
Deze grief kan onbesproken blijven nu het vonnis van de Kantonrechter, voor zover in reconventie gewezen, dient te worden vernietigd uit hoofde van het daartegen in het principaal appel aangevoerde.
In het principaal appel:
In conventie:
Nu de Rechtbank alle grieven die tegen het vonnis van de Kantonrechter, voor zover in conventie gewezen, zijn aangevoerd ongegrond heeft bevonden, zal zij dit vonnis in zoverre bekrachtigen, zij het met verbetering van de gronden waarop dit berust, gelijk hiervoren is overwogen.
In het principaal appel en in het incidenteel appel:
In reconventie:
De Rechtbank zal het vonnis van de Kantonrechter, voor zover in reconventie gewezen vernietigen en [eiser] alsnog zijn vordering toewijzen.
In conventie en in reconventie:
De Rechtbank zal de kosten van het geding zo in prima als in hoger beroep tussen partijen, die in hoger beroep over en weer ten dele in het ongelijk gesteld zijn, compenseren in dier voege dat ieder de eigen kosten drage.’’;
Overwegende dat [eiser] beroep in cassatie heeft ingesteld van het bestreden vonnis in conventie gewezen en als middel van cassatie daartegen heeft doen aanvoeren:
‘’Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank in het bestreden vonnis, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, in conventie heeft overwogen en beslist, dat de huurder slechts in zeer bijzondere gevallen betaling van de huurprijs achterwege mag laten, zodat [eiser] zich niet op de exceptio non adimpleti contractus kan beroepen ter afwending van de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst, die is gebaseerd op wanprestatie bestaande uit het niet betalen van de huurpenningen. Met die zeer bijzondere gevallen is bedoeld, dat de huurder het genot van het gehuurde overeenkomstig zijn bestemming heeft moeten missen, waarvan in cassatie kan en mag worden uitgegaan. Dit oordeel is onjuist, daar [eiser] wel op grond van de aan het niet betalen van huurpenningen voorafgaande wanprestatie van [verweerster] , bestaande uit het ondanks sommatie niet doen herstellen van gebreken aan het gehuurde pand, gerechtigd was om met een beroep op de exceptio non adimpleti contractus betaling van de huurpenningen achterwege te laten ook al heeft hij het genot van het gehuurde overeenkomstig zijn bestemming niet, althans niet geheel, moeten missen.
Dit is althans zo, wanneer hij volgens de huurovereenkomst gerechtigd is om de kosten van werkzaamheden, die hij aan het gehuurde doet uitvoeren, terwijl [verweerster] na ingebrekestelling nalatig blijft om die werkzaamheden te doen uitvoeren voor zover deze ten laste van [verweerster] komen, op de huurpenningen in mindering te brengen.
Het hierboven gestelde is althans rechtens juist wanneer [eiser] niet betaling van de gehele huur achterwege laat, maar uitsluitend een bedrag op de huur over december 1973 heeft ingehouden, alsmede de — overeengekomen — huurverhoging per 1 januari 1974 niet heeft betaald, maar wel de voor 1974 geldende huur, zodat er slechts sprake is van gedeeltelijk niet betalen van de huurpenningen, hetgeen geen wanprestatie van dien aard, dat deze de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt, althans kan rechtvaardigen, is.
Bij al het hierboven gestelde geldt bovendien, dat een beroep op de exceptio non adimpleti contractus niet inhoudt of betekent, dat betaling van de huurpenningen geheel achterwege zal blijven, maar slechts dat die betaling wordt opgeschort, totdat de verhuurster [verweerster] verklaard heeft haar verplichtingen uit de huurovereenkomst na te komen, althans die verplichtingen nakomt.
Althans is het vonnis niet overeenkomstig de eisen van de wet met redenen omkleed, omdat de Rechtbank heeft nagelaten enige aandacht en overweging te wijden aan het feit, dat [eiser] niet in het geheel geen huur betaalde, maar — voornamelijk — de huurverhoging niet betaalde, maar wel de ‘’oude’’ huur, alsmede aan het feit, dat [verweerster] eerst wanprestatie pleegde, alsmede aan de vraag of de wanprestatie van [eiser] onder de gegeven omstandigheden ernstig genoeg was om ontbinding van de huurovereenkomst te kunnen rechtvaardigen, al hetgeen de Rechtbank als appelrechter had moeten doen, zo nodig ambtshalve, waardoor de Rechtbank haar taak als appelrechter ook heeft miskend.
Bovendien is de beslissing van de Rechtbank, dat nu het beroep van [eiser] op de exceptio non adimpleti contractus niet opgaat, de Kantonrechter terecht in conventie zijn beroep op wanprestatie zijdens [verweerster] heeft gepasseerd, onjuist of onbegrijpelijk, omdat het beroep op wanprestatie het beroep op de exceptio non adimpleti contractus juist rechtvaardigt, althans kan rechtvaardigen, zodat het beroep op de wanprestatie van [verweerster] niet verworpen kan worden met de overweging, dat het beroep op de exceptio non adimpleti contractus niet opgaat. Deze beslissing is in ieder geval niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed.’’;
Overwegende dat [verweerster] ter zitting van de Hoge Raad van 13 januari 1978 heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep en harerzijds tegen het bestreden vonnis, zowel in conventie als in reconventie gewezen, de navolgende incidentele middelen van cassatie heeft aangevoerd:
‘’I. Schending van het recht en verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid medebrengt, doordien de Rechtbank in conventie heeft overwogen dat zij uit een door [eiser] overgelegd deskundigenrapport van 20 januari 1975 heeft begrepen dat het gehuurde pand: Hotelrestaurant [A] , [a-straat 1] te [plaats] , een aantal gebreken vertoont waarvan het herstel — naar ook [verweerster] bij memorie van antwoord impliciet erkend — geheel of ten dele voor rekening van [verweerster] komt, zulks ten onrechte om de navolgende redenen: