ECLI:NL:HR:1978:3

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 oktober 1978
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
69.769
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Moons
  • A. van der Ven
  • J. Royer
  • A. van den Blink
  • W. Wijnholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen poging tot diefstal met geweld in Amsterdam

In deze zaak gaat het om de cassatie van een arrest van het Gerechtshof, waarbij de rekwirant is veroordeeld voor poging tot diefstal met geweld. De feiten dateren uit 1976, toen de rekwirant samen met een mededader een gewapende overval op het Uitzendbureau Cito in Amsterdam probeerde te plegen. De rekwirant en zijn mededader, met gedeeltelijk afgedekt gelaat en een schietklaar vuurwapen, belden aan bij het uitzendbureau. De Hoge Raad behandelt de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, dat zich richt tegen de vrijspraak van twee andere feiten, en de bewijsklacht over de vraag of er sprake was van voorbereidingshandelingen of uitvoeringshandelingen. De Hoge Raad oordeelt dat de rekwirant niet-ontvankelijk is in zijn beroep voor zover dit gericht is tegen de bevestiging van de vrijspraak door het Hof. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de gedragingen van de rekwirant en zijn mededader moeten worden aangemerkt als een begin van uitvoering van de voorgenomen gewapende overval. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, waarbij het Hof op juiste gronden het verweer van de raadsman heeft verworpen. De zaak illustreert de nuances tussen voorbereidingshandelingen en uitvoeringshandelingen in het strafrecht.

Uitspraak

24 oktober 1978
Nr. 69769
MB
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te
[woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdamvan 12 december 1977, waarbij in hoger beroep – met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 28 januari 1977 voor zover dit is gewezen ten aan zien van het onder I telastegelegde – de rekwirant ter zake van ‘’poging tot diefstal, voorafgegaan en/of vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen’’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, met verbeurdverklaring en onttrokkenverklaring aan het verkeer van de in het arrest nader omschreven voorwerpen hebbende het Hof het vonnis van de Rechtbank bevestigd voor zover rekwirant daarbij van het hem onder II en III telastegelegde is vrijgesproken;
Gehoord het verslag van de raadsheer-rapporteur;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, namens de rekwirant door Mr. R.L. Heukels, advocaat te Amsterdam voorgesteld bij schriftuur, luidende:
‘’Schending van het recht en de Nederlandse wet, in het bijzonder van de artikelen 116 juncto 94 en 95, 338, 344, 345, 350, 359, 421, 422 en 423 van het Wetboek van Strafvordering en 45, 310, 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, aangezien de feitelijke rechter uit de gebezigde bewijsmiddelen niet heeft kunnen c.q. mogen afleiden, dat requirant zich heeft schuldig gemaakt aan het hem sub 1 in de dagvaarding tenlastegelegde en ten aanzien van hem bewezen verklaard feit.
Toelichting:
In deze zaak betreft het wederom het geschil of hier sprake is van een voorbereidingshandeling of een uitvoeringshandeling.
Afgezien van het feit, dat requirant aan een employee van het Uitzendbureau Cito zou gezegd hebben nadat hij reeds op vrije voeten was gesteld, dat hij met zijn mededader om geld was gekomen, hetgeen hij uiteraard als een soort bluf tegen deze getuige geruime tijd na het voorval, nadat hij reeds lang op vrije voeten was gesteld door de politie, hetgeen niet tot bewijs kan dienen, dat hij zich met zijn vriend aan de uitvoering van het door hen voorgenomen misdrijf — zij het dan ook op termijn — had gezet.
Het Gerechtshof heeft niet willen aannemen, dat requirant en zijn vriend op 27 februari 1976 een generale repetitie van het door hen voorgenomen misdrijf hebben gehouden.
Requirant en zijn vriend zijn naar het perceel Leidsekade 70 te Amsterdam gegaan en na hun aanbellen zijn zij terstond overmeesterd door de politie, die tevoren gewaarschuwd was.
Het optreden van requirant verkeerde nog steeds in de fase van voorbereiding en niet in die van uitvoering van het voorgenomen misdrijf.
In mijn mening, dat het door requirant verrichte niet strafbaar is, vind ik steun in het arrest van Uw Raad van 13 juli 1928, W 11885, waarin uitdrukkelijk is vastgesteld, dat het gaan naar een woning en zelfs naar de daarin gelegen slaapkamer niet aangemerkt wordt als een handeling, die met het voorgenomen misdrijf in het vereiste rechtstreeks verband stond’’;
Gehoord de Advocaat-Generaal Remmelink in zijn conclusie daartoe strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat rekwirant in zijn onbeperkt ingesteld beroep niet kan worden ontvangen voor zover dit tegen ’s Hofs bevestiging van de gegeven vrijspraak is gericht;
Overwegende dat bij het bestreden arrest ten laste van rekwirant bewezen is verklaard:
‘’dat hij op 27 februari 1976 te Amsterdam, ter uitvoering van zijn voornemen en van het misdrijf om tezamen met een ander uit een perceel gelegen aan de Leidsekade, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëgening weg te nemen geld, toebehorende aan het uitzendbureau ‘’Cito’’, en die diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen van bedreiging met geweld, te plegen tegen in dat uitzendbureau aanwezige personen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, opzettelijk tezamen en in vereniging met een ander, nadat hij en zijn mededader redelijke zekerheid hadden dat door personeel van een geldauto een bedrag aan geld bij genoemd uitzendbureau was afgeleverd en nadat hij en zijn mededader zich moeilijk herkenbaar hadden gemaakt door een bromfietshelm op te zetten en hun gezicht gedeeltelijk te bedekken met een shawl of een stuk trui, en terwijl hij in het bezit was van een met scherpe patronen geladen schietklaar pistool en zijn mededader van een lege tas, de stenen toegangstrap naar de voordeur van genoemd uitzendbureau is opgelopen en aan die gesloten voordeur heeft gebeld, zijnde de uitvoering van bovenomschreven voorgenomen misdrijf niet voltooid alleen tengevolge van de van zijn, verdachte’s wil en de wil van zijn mededader onafhankelijke omstandigheden dat die voordeur niet werd opengedaan en hij en zijn mededader ter plaatse door politieambtenaren werden aangehouden’’;
Overwegende dat deze bewezenverklaring steunt op de navolgende bewijsmiddelen:
1. de verklaring van rekwirant ter terechtzitting, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
‘’Op de vroege ochtend van vrijdag, 27 februari 1976 ben ik samen met [betrokkene 1] naar het Uitzendbureau Cito aan de Leidsekade 70 te Amsterdam gegaan. Wij zijn daar op een bromfietser naar toe gereden en wij hadden ieder een gele bromfietshelm op. Wij hadden een tip gekregen, dat er iedere vrijdagochtend geld op dat uitzendbureau werd gebracht voor de uitbetaling van het personeel.
[betrokkene 1] en ik zijn eerst op de bromfiets langs het uitzendbureau gereden en wij hebben toen een geldauto bij dat bureau gezien. Toen deze geldauto weer weg was, zijn [betrokkene 1] en ik met onze bromfietshelmen op de trap naar het portiek, waar de toegangsdeur tot het uitzendbureau was, opgelopen. Het was onze bedoeling het uitzendbureau binnen te gaan. [betrokkene 2] had [betrokkene 1] en mij verteld hoe het er van binnen uitzag. Een van ons beiden heeft gebeld aan de deur van het uitzendbureau. Toen hadden wij onze bromfietshelmen nog op. Bovendien hadden wij toen onze kleding – de één een shawl en de ander het bovenstuk van de trui – omhoog getrokken om ons gezicht gedeeltelijk te bedekken. Tenslotte had ik toen een schietklaar pistool in de hand, terwijl [betrokkene 1] een lege tas droeg. Op 18 maart 1976 zijn [betrokkene 1] en ik weer naar gemeld uitzendbureau Cito aan de Leidsekade 70 te Amsterdam gegaan. Wij hebben in dat bureau toen een gesprek gevoerd met een aldaar aanwezige dame’’;
2. een ambtsedig proces-verbaal nummer 1530/1976, doorlopend genummerd A-J, op 1 maart 1976 opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Amsterdam voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende als relaas van de verbalisant:
‘’dat hij op 27 februari 1976 in de vroege ochtend heeft post gevat in een kamer gelegen op de eerste verdieping van een aan de overzijde van het perceel Leidsekade 70, waarin het Uitzendbureau Cito is gevestigd, gelegen perceel;
dat hij vandaar uitzicht had op het perceel Leidsekade 70, op de Marnixstraat, richting Raamplein, en op een gedeelte van de Leidsekade, gezien vanuit zijn richting links van het uitzendbureau;
dat op genoemde datum te 8.30 uur de geldtransportauto van Brink’s-Gerlach bij het uitzendbureau arriveerde en in de nabijheid daarvan op het trottoir werd geparkeerd;
dat hij enige ogenblikken later twee mannen met gele helmen op een bromfiets in het oog kreeg, die door de bocht van de Leidsekade kwamen rijden, langzaam langs het uitzendbureau reden, waarbij zij in de richting van het uitzendbureau keken, vervolgens gedurende vijf á zes groene fasen van het verkeerslicht ter plaatse achter de geparkeerde geldauto bleven staan en daarna de Marnixstraat opreden;
dat hij zag dat tussen de bestuurder en de duorijder van de bromfiets een donkerkleurige tas was geklemd;
dat hij te omstreeks 8.45 uur wederom de bromfiets met de beide mannen, die hij die dag reeds eerder had gezien, in het oog kreeg, ditmaal, terwijl zij reden over de Leidsekade en midden in de bocht vóór hem, verbalisant, midden op de rijweg stopten, waarop de bestuurder de bromfiets op het trottoir langs de huizen plaatste;
dat hij zag dat de grootste van beide berijders van de bromfiets de kleinste een tas gaf en dat beide mannen vanuit de hals kleding of iets dergelijks omhoog trokken en daarmede een groot gedeelte van de onderzijde van hun gelaat bedekten, waarop beide mannen naar het perceel, waar het uitzendbureau is gevestigd, liepen, achter elkaar het portiek van dat perceel binnengingen en de stenen trap naar de beletage opliepen;
dat hij tussen het ogenblik, waarop de bromfietsers de Marnixstraat opreden en het ogenblik, waarop hij de bromfietsers voor de tweede maal in het oog kreeg en hen de trap naar de beletage van het perceel Leidsekade 70 zag oplopen, niemand het portiek van dat perceel of die trap heeft zien betreden’’;
3. een ambtsedig proces-verbaal nummer 1530/1976, doorlopend genummerd 1-3, op 27 februari 1976 opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , brigadier, respectievelijk hoofdagent van gemeentepolitie te Amsterdam voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als relaas van de verbalisanten:
‘’dat zij zich op 27 februari 1976 ’s ochtends van de Marnixstraat (ter hoogte van de Leidsekade) hebben begeven naar het portiek van het perceel Leidsekade 70, in welk portiek zij boven op het bordes twee mannen zagen staan voor de toegangsdeur van het aldaar gevestigde uitzendbureau;
dat beide mannen een bromfietshelm droegen, dat een hunner, die later opgaf [rekwirant] te heten, het gelaat had afgedekt en een pistool in zijn hand hield en dat de ander, die later opgaf [betrokkene 1] te heten, zijn gelaat eveneens had afgedekt en een blauwe weekendtas in zijn hand hield;
dat hij met te hulp gekomen collega’s beide mannen in het portiek van het perceel Leidsekade 70 heeft aangehouden;
dat hij en zijn collega’s het pistool uit de hand van [rekwirant] hebben geslagen en hebben vastgesteld, dat zich in de kamer van dit pistool een patroon en in de patroonhouder van dit wapen, die daarin was aangebracht, vijf patronen bevonden en dat dit pistool schietklaar was’’;
4. een ambtsedig proces-verbaal nummer 1530/1976, doorlopend genummerd 9-10, op 27 februari 1976 opgemaakt door [verbalisant 4] , hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Amsterdam, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende :
als verklaring van [betrokkene 3] :
‘’dat hij als administrateur in dienst is van het Uitzendbureau Cito;
dat hij zich op 27 februari 1976 met twee meisjes en enige politieambtenaren bevond in het filiaal van dat uitzendbureau aan de Leidsekade 70 te Amsterdam, toen daar te omstreeks 8.45 uur met een geldwagen van Brink’s-Gerlach geld werd gebracht;
dat hij toen er later, te omstreeks 8.50 uur, weer werd gebeld, in opdracht van de aanwezige politieambtenaren de deur niet heeft geopend, maar onder een bureau is gekropen;
dat hij direct daarna een hoop lawaai, geschreeuw en gevloek hoorde, zag, dat een man werd overmeesterd en van de aanwezige politieambtenaren hoorde dat een tweede man op straat was aangehouden;
dat het geld, dat in het uitzendbureau aanwezig was, eigendom is van het Uitzendbureau Cito en dat aan niemand toestemming is gegeven dit weg te nemen of daartoe een poging te doen’’;
5. een ambtsedig proces-verbaal nummer 1530/1976, doorlopend genummerd 59-61, op 19 maart 1976 opgemaakt door [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , beiden hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Amsterdam voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 4] :
‘’dat zij als intercedente werkzaam is op het Uitzendbureau Cito aan de Leidsekade 70 te Amsterdam;
dat zij aldaar op 18 maart 1976 twee mannen op bezoek kreeg, van wie er een haar vroeg, of zij hem nog kende en haar zeide dat zij die jongens waren, die op die vrijdag ‘’zo’’ stonden, waarbij deze man zijn handen omhoog deed;
dat deze mannen toen meerdere malen aan haar vroegen hoeveel geld er op het moment, dat zij werden aangehouden in huis was;
dat een van die mannen vertelde, dat zij waren gekomen voor het geld;
dat die mannen voorts vertelden, dat zij alleen voor bedreiging een vuurwapen hadden meegenomen’’;
dat de beide haar getoonde politiefoto’s de beeltenissen vertonen van de beide mannen, die haar op 18 maart 1976 hebben bezocht’’;
en als relaas van de verbalisanten:
dat zij [betrokkene 4] politiefoto’s hebben getoond van verdachte en van [betrokkene 1] ;
6. de verklaringen ter terechtzitting van de getuigen:
a. [verbalisant 6] , voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
‘’dat hij, zoals gerelateerd in het ambtsedig proces-verbaal nummer 1530/1976, doorlopend genummerd 31, op 27 februari 1976 opgemaakt door hem en [verbalisant 5] voornoemd, op 27 februari 1976 met genoemde collega verdachte in het hoofdbureau van politie te Amsterdam een kort verhoor heeft afgenomen, waarbij verdachte heeft verklaard – zakelijk weergegeven – dat hij bekent te hebben getracht die morgen een gewapende overval te plegen op het Uitzendbureau Cito aan de Leidsekade 70 te Amsterdam;
dat verdachte hem toen tevens heeft verklaard, dat hij met [betrokkene 1] had afgesproken, dat hij, verdachte, met het pistool dat hij bij zich had degenen die in het uitzendbureau zouden worden aangetroffen zou bedreigen en dat [betrokkene 1] het geld dat in het uitzendbureau zou worden aangetroffen zou wegnemen en in de weekend-tas zou doen, die hij, [betrokkene 1] , bij zich had’’;
b. [verbalisant 4] , voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
‘’dat hij, zoals vermeld in het ambtsedig proces-verbaal nummer 1530/1976, doorlopend genummerd 30, op 27 februari 1976 door hem opgemaakt, ongeveer tien minuten na de aanhouding van verdachte en van [betrokkene 1] in het hoofdbureau van politie te Amsterdam heeft gesproken met verdachte, die toen wachtte in de gang voor de kamer van de wachtcommandant en dat verdachte toen verklaarde:
‘’Dat is wel even iets anders. Dan verwacht je een overval te plegen en geld te krijgen en dan word je door de politie opgepakt’’’’;
Overwegende dat het Hof onder meer nog heeft overwogen:
‘’dat het Hof het betoog van verdachtes raadsman dat geen sprake is van een strafbare poging daar slechts voorbereidingshandelingen en geen uitvoeringshandelingen zouden zijn verricht verwerpt, omdat het opgaan van de trap naar genoemd uitzendbureau en het aanbellen aldaar met gedeeltelijk afgedekt gelaat en een schietklaar vuurwapen en een lege weekendtas in de hand, een en ander gelijk in de bewijsmiddelen nader aangegeven in onderlinge samenhang als een begin van uitvoering van de voorgenomen gewapende overval op meer genoemd uitzendbureau moet worden aangemerkt’’;
Overwegende omtrent het middel;
dat het Hof in de evenaangehaalde overweging het in het middel herhaalde betoog van rekwirants raadsman terecht en op juiste gronden heeft verworpen en het middel daar tevergeefs tegenop komt;
Verklaar rekwirant niet-ontvankelijk in zijn beroep, voor zover dit is gericht tegen ’s Hofs bevestiging van de gegeven vrijspraak;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij Mrs. Moons, Vice-President, Van der Ven, Royer, Van den Blink en Wijnholt, Raden, in bijzijn van de Waarnemend-Griffier Sillevis Smitt-Mülder, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de vier en twintigste oktober 1900 acht en zeventig in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Remmelink.