Overwegende daaromtrent:
dat te dezen de vraag aan de orde is, of kosten, welke een van tafel en bed gescheiden vrouw, die uit dien hoofde in het genot was van een uitkering tot levensonderhoud, heeft moeten maken voor rechtsbijstand in een tegen haar aangespannen procedure tot ontbinding van het huwelijk, kunnen worden aangemerkt als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;
dat belanghebbende die vraag in die zin bevestigend beantwoordt, dat zij verdedigt, dat zulke kosten, voor zover zij ertoe hebben gestrekt dat bij de uitspraak tot ontbinding van het huwelijk aan de vrouw - nu de verplichting van de man om haar uit hoofde van de scheiding van tafel en bed levensonderhoud te verschaffen bij de ontbinding van het huwelijk eindigt - ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud is toegekend, alsmede dat een voorziening is getroffen met betrekking tot haar vooruitzichten op levensonderhoud na vooroverlijden van de man, moeten worden aangemerkt als op die uitkeringen tot levensonderhoud drukkende aftrekbare kosten;
dat het Hof die vraag ontkennend heeft beantwoord, en wel op deze grond dat kosten tot vaststelling van een bron van inkomen niet kunnen worden aangemerkt als kosten van verwerving, inning en behoud van de inkomsten en de onderwerpelijke kosten, nu het recht van de vrouw om van haar gewezen echtgenoot alimentatie te ontvangen niet voortspruit uit de wet, doch uit het vonnis tot ontbinding van het huwelijk, zijn aan te merken als kosten tot vaststelling van een bron van inkomen;
dat deze redengeving kennelijk berust op de opvatting, dat voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het vonnis, waarbij aan de vrouw wier huwelijk is ontbonden een uitkering tot levensonderhoud ten laste van haar gewezen echtgenoot is toegekend, voor wat betreft die uitkeringen als bron van inkomen is aan te merken;
dat die opvatting echter niet kan worden aanvaard;
dat weliswaar uit de betrekkelijke bepalingen van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat de tegenover het recht van de vrouw staande onderhoudsplicht niet rechtstreeks volgt uit de wet en door deze wordt bepaald, doch een uitdrukkelijke beslissing van de rechter met inachtneming van alle omstandigheden van het geval vergt, maar - hoezeer na de ontbinding van een huwelijk tussen de echtgenoten wat de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud betreft een nieuwe rechtstoestand intreedt die beheerst wordt door andere regels dan die welke die verplichting tijdens het huwelijk regelden - de aard der verplichtingen in beide gevallen dezelfde is en de verplichting om na de ontbinding van het huwelijk de echtgenoot, die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, te blijven steunen, evenzeer als de in de artikelen 81 en 84 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichting, berust op de levensverhouding zoals die door het huwelijk is geschapen en die haar werking, zij het in beperkter omvang, behoudt ook al wordt de huwelijksband geheel of ten dele geslaakt;
dat uit de bewoordingen van artikel 30 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan worden afgeleid dat de wetgever bij het tot stand brengen van die wet van een soortgelijke opvatting is uitgegaan, vermits, nu uitkeringen tot levensonderhoud bij enig vonnis tot ontbinding van het huwelijk of bij latere uitspraak toegekend stellig zijn begrepen onder de woorden ‘’ ..... periodieke uitkeringen ….. welke rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht'', de wetgever ervan moet zijn uitgegaan dat zulke uitkeringen voortvloeien niet uit het vonnis waarbij zij zijn toegekend, maar uit de - achterliggende - door het (ontbonden) huwelijk geschapen, familierechtelijke verhouding;
dat deze uitlegging wordt bevestigd door de geschiedenis van de woorden ‘’rechtstreeks voortvloeiende uit het familierecht'', aangezien de wetgever van 1964 die woorden kennelijk heeft ontleend aan de artikelen 6, aanhef en letter e, en 8, derde lid, van de Wet op de Vermogensbelasting 1892, zoals die na de wet van 16 maart 1928, S. 68 luidden, onder vigueur van welke bepalingen de Hoge Raad reeds met betrekking tot uitkeringen tot levensonderhoud na echtscheiding had geoordeeld dat zulke, bij rechterlijke uitspraak toegelegde uitkeringen, voortspruitende uit de tussen belanghebbende en zijn gewezen echtgenote bestaan hebbende familieverhouding, zijn uitkeringen rechtstreeks uit het familierecht en uit geen andere bron voortvloeiende;
dat deze opvatting voorts daarom de voorkeur verdient boven die van het Hof, omdat daardoor wordt vermeden dat een niet gerechtvaardigd verschil zou ontstaan in de fiscale behandeling van enerzijds kosten van rechtsbijstand tot het verkrijgen van een uitspraak waarbij staande huwelijk enige uitkering tot levensonderhoud wordt toegekend - in welke gevallen de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud wel rechtstreeks voortvloeit uit de wet en niet eerst door de rechterlijke uitspraak in het leven wordt geroepen -, en anderzijds die tot het verkrijgen van een uitspraak waarbij zulk een uitkering na ontbinding van het huwelijk wordt toegekend;
dat ten slotte kosten als waarvan hier sprake is, de onmiddellijke strekking hebben te voorkomen dat de echtgenoot, in wiens levensonderhoud staande huwelijk, respectievelijk na de scheiding van tafel en bed door de andere echtgenoot werd voorzien, onvoldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, zodat een redelijke wetstoepassing medebrengt die kosten niet anders te behandelen dan kosten tot behoud van inkomsten als bedoeld in artikel 35, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;
dat de vooropgestelde vraag derhalve met belanghebbende bevestigend is te beantwoorden en haar klacht in zoverre doel treft;
dat 's Hofs uitspraak mitsdien niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen, daar alsnog is te onderzoeken in hoeverre het door belanghebbende in 1973 betaalde bedrag van
f2.400,-- ('s Hofs vaststelling dat dit bedrag in 1972 is betaald berust op een kennelijke vergissing) in vorenbedoelde zin als aftrekbare kosten valt aan te merken;