Uitspraak
de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Arnhemen
[rekwirant 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, van beroep verkoper, wonende te
[woonplaats], rekwiranten van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Arnhemvan 11 maart 1977, waarbij de tweede rekwirant niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 17 augustus 1976, voor zover dat beroep mede was ingesteld tegen zijn in genoemd vonnis vervatte veroordelingen ter zake van de telastegelegde overtredingen, en waarbij voorts in hoger beroep, met vernietiging van dat vonnis, de inleidende dagvaarding nietig is verklaard ten aanzien van het onder parketnummer 274/74/I sub II telastegelegde, en de tweede rekwirant ter zake van “door beloften en door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk uitlokken van het misdrijf: Aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is” en “handelen in strijd met artikel 26 lid 2 van de Wegenverkeerswet (personenauto)” is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de tijd van vijf maanden, met ontzegging aan de rekwirant van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twee jaren;
Het in artikel 326a van het Wetboek van Strafrecht omschreven beroep of gewoonte maken bestaat uit een aantal afzonderlijke koophandelingen.
Deze afzonderlijke koophandelingen zijn in de telastelegging nauwkeurig, met name ook ten aanzien van tijd en plaats, omschreven.
Uit het geheel van deze telastegelegde afzonderlijke koophandelingen blijkt genoegzaam en is niet voor misverstand vatbaar dat het telastegelegde beroep of gewoonte maken is begaan in of omstreeks het tijdvak van 13 februari 1974 tot 17 juli 1975 in de in de telastelegging genoemde gemeenten.
Gelet op het middel van cassatie, namens de tweede rekwirant door Mr. P. Mout, advocaat te
“Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht inzonderheid de artikelen 297, 348, 350, 415, 417 en 422 van het Wetboek van Strafvordering, doordien het Hof de bewezenverklaring mede heeft doen steunen op de ambtsedige processen-verbaal: Nr. M 309/692 van 31 juli 1973 opgemaakt door [verbalisant 1], wachtmeester der Rijkspolitie (pag. 6 arrest), Nr. M 1317/1975 van 25 november 1975, opgemaakt door [verbalisant 2] c.s van de gemeentepolitie (pag. 6 arrest) nr. M 1317a/75 van 23 april 1976 opgemaakt door genoemde [verbalisant 2] c.s. (pag. 7 arrest), alsmede op het op eed opgemaakt rapport van 11 november 1975 van de vaste gerechtelijke deskundige dr. G.B. Sieswerda (pag. 7 arrest), zijnde deze processen-verbaal en dit rapport noch op de terechtzitting in eerste aanleg, noch op die in hoger beroep voorgelezen, terwijl alstoen en aldaar ook niet door de voorzitter van rechtbank resp. hof mondeling mededeling gedaan is van de korte inhoud daarvan, zodat het hof daarop geen acht had mogen slaan ten bezware van rekwirant”;
Overwegende omtrent het door de eerste rekwirant voorgestelde middel:
dat bij inleidende dagvaarding onder parketnummer 274/74/I sub II aan de tweede rekwirant is telastegelegd:
“dat hij een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren hierin bestaande dat hij met voormeld oogmerk heeft gekocht:
b. op of omstreeks 26 april 1974 te Gendt van [betrokkene 2] een kleurentelevisietoestel,
c. op of omstreeks 29 november 1974 te Arnhem van [betrokkene 3] een kleurentelevisietoestel,
Gewezen te ’s-Gravenhage bij Mrs. Moons, Vice-President, Fikkert, Royer, Van den Blink en Wijnholt, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de negentiende september 1900 zeven en zeventig in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Kist.