'Op 1 mei 1975 begaf ik mij, dienstdoende als agent van gemeentepolitie te Utrecht, naar het Stadhuis te Utrecht. Daar zag ik, dat aan de gevel van het Stadhuis een rode vlag was bevestigd, terwijl aan de overzijde van de straat veel mensen luid stonden te joelen. Die menigte nam in aantal toe door toestromende nieuwsgierigen. Met collega-politieagenten heb ik de vlag van het Stadhuis los gemaakt, maar de verdachte, die uit de menigte naar voren was gekomen, greep de vlag en nam hem mee naar de overkant van de straat. Daarop kwam de brigadier van de gemeentepolitie [betrokkene 1] ter plaatse en met hem ben ik op de joelende menigte aan de overkant van de straat toegegaan, waar [betrokkene 1] even met die mensen heeft gepraat, zeggende dat die vlag niet aan het Stadhuis mocht worden bevestigd. Vervolgens zijn wij het Stadhuis ingegaan. Kort daarop deelde een stadhuisbode ons mede, dat er weer een rode vlag aan het Stadhuis hing. [betrokkene 1] en ik zijn weer naar buiten gegaan en ik zag dat er een rode vlag met de stok waar hij aanhing aan het Stadhuis was bevestigd. Ik heb die toen losgemaakt en [betrokkene 1] nam hem van mij over. Inmiddels was de joelende menigte aan de overkant van de straat nog aangegroeid en een aantal mensen daaruit begon de straat over te steken en naar het Stadhuis op te dringen, waar wij met de vlag bezig waren. Ik zag en hoorde dat het voorwerp van hun opwinding die vlag was en wat daarmee gebeurde.
De verdachte was naar ons toe komen lopen en zei, dat het zijn vlag was en dat hij die terug wilde hebben.
[betrokkene 1] antwoordde hem, dat de vlag in beslag was genomen. Even later heeft de verdachte de stok van de vlag, die [betrokkene 1] in zijn handen had, beetgepakt, zeggende: het is mijn vlag, en ik zag dat hij er met kracht aan rukte en trok’’;
Overwegende ten aanzien van het middel:
dat het Hof, voor zover van belang in verband met het middel, nog heeft overwogen:
‘’dat het Hof, waar in het als bewezen aangenomene overeenkomstig de telastelegging vermeld staat dat de brigadier van gemeentepolitie [betrokkene 1] ‘’ter handhaving van de openbare orde een vlaggestok met rode vlag in beslag genomen had’’ en dat ‘’deze inbeslagneming geschiedde ter uitvoering van artikel 28 van de Politiewet’’, daaronder — overeenkomstig de kennelijke bedoeling van de steller van de telastelegging — verstaat dat die ambtenaar die stok met vlag onder zich had genomen om aan de vermelde wanordelijkheden een eind te maken en dat dit onder zich nemen geschiedde ter uitvoering van voormeld wetsartikel;
dat het gebruik van de termen ‘’inbeslag genomen’’ en ‘’inbeslagneming’’ in de telastelegging er geenszins toe noopt daaraan de betekenis te hechten die in artikel 94 e.v. van het Wetboek van Strafvordering aan die termen wordt gegeven’’;
dat blijkens vorenstaande overweging het Hof de telastelegging aldus heeft verstaan — en ook heeft kunnen verstaan — dat de ‘’inbeslagneming’’ van de vlaggestok met rode vlag, die volgens die telastelegging geschiedde ter uitvoering van artikel 28 van de Politiewet, niet was een inbeslagneming in de zin van de derde afdeling van de vierde titel van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering, maar een onder zich nemen ter daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde, als in voormeld artikel bedoeld, zodat het middel te dezen feitelijke grondslag mist;
dat het Hof op grond van de bewijsmiddelen heeft kunnen aannemen dat de in de bewezenverklaring genoemde politieambtenaar handelde ter uitvoering van meervermeld artikel 28;
dat hetgeen in de toelichting op het middel onder a wordt opgemerkt over een door de brigadier van politie [betrokkene 1] uitgereikt ‘’Bewijs van ontvangst’’ en een brief van 6 oktober 1975 van de Hoofdofficier van Justitie te Utrecht niet tot cassatie kan leiden reeds omdat een minder juiste administratieve afwikkeling van een op juiste grondslag getroffen maatregel deze niet deert;
dat het Hof, anders dan in de toelichting onder b is betoogd, uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat rekwirant opzettelijk de in de bewezenverklaring bedoelde inbeslagneming ter uitvoering van artiel 28 der Politiewet heeft belemmerd;
dat immers rekwirant door onder de in de getuigeverklaringen vermelde omstandigheden de meerbedoelde inbeslagneming door een politieambtenaar die kennelijk optrad ter handhaving van de openbare orde — naar algemeen bekend een taak van de politie — te belemmeren, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die politieambtenaar handelde ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, hetgeen opzet in de zin der wet oplevert;
dat het middel mitsdien niet gegrond is;
Overwegende ambtshalve:
dat het Hof heeft bevolen dat de rode vlag met stok die blijkens het bestreden arrest op het bureau van politie aan de Marco Pololaan te Utrecht in bewaring is genomen, zal worden teruggegeven aan rewirant;
dat dit bevel ten onrechte is gegeven nu artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering slechts van toepassing is op voorwerpen die in beslag zijn genomen op grond van het daaromtrent in dat wetboek bepaalde;
Vernietigt het bestreden arrest ten aanzien van evenbedoeld bevel;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij Mrs. Moons, Vice-President, Fikkert, Van der Ven, Bronkhorst en Royer, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de twee en twintigste februari 1900 zeven en zeventig in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Remmelink.