ECLI:NL:HR:1977:AC5895

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 februari 1977
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
68 580
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Moons
  • F. Fikkert
  • A. van der Ven
  • J. Bronkhorst
  • C. Royer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbeslagneming van een vlag en de rechtmatigheid van politieoptreden

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de inbeslagneming van een vlag door de politie ter handhaving van de openbare orde. De Hoge Raad behandelt de vraag of de politie bevoegd was om de vlag in beslag te nemen en of de rekwirant, die de inbeslagneming belemmerde, zich schuldig maakte aan een strafbaar feit. De feiten van de zaak dateren van 1 mei 1975, toen de politie een rode vlag in beslag nam die aan het Stadhuis van Utrecht was bevestigd. De rekwirant, die de vlag als zijn eigendom claimde, greep de vlag en probeerde deze terug te krijgen, wat leidde tot zijn veroordeling voor het belemmeren van een ambtenaar in de uitoefening van zijn taak.

De Hoge Raad oordeelt dat de inbeslagneming niet rechtmatig was, omdat de Politiewet geen bevoegdheid biedt voor de politie om goederen in beslag te nemen in het kader van de openbare orde. De Hoge Raad stelt vast dat de politie in dit geval handelde buiten de grenzen van haar bevoegdheden, wat leidt tot de conclusie dat de rekwirant niet opzettelijk een strafbaar feit heeft gepleegd. De Hoge Raad vernietigt het bevel tot teruggave van de in beslag genomen vlag, omdat dit bevel ten onrechte was gegeven. De uitspraak benadrukt de noodzaak van juridische duidelijkheid en de grenzen van politiebevoegdheden in het kader van de openbare orde.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de verantwoordelijkheden van politieambtenaren en de bescherming van burgerrechten onderstreept. De zaak illustreert ook de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de bevoegdheden van de politie en de rechten van individuen, vooral in situaties waarin de openbare orde in het geding is.

Uitspraak

22 februari 1977
Nr. 68580
E.Z.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, van beroep hulpkracht P.T.T., wonende te
[woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdamvan 31 mei 1976, waarbij in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te
Utrechtvan 6 oktober 1975 — de rekwirant ter zake van ‘’opzettelijk enige handeling door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belemmeren’’ is veroordeeld tot betaling van een geldboete van veertig gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis gedurende acht dagen met bevel tot teruggave van het in het arrest nader aangeduide voorwerp;
Gehoord het verslag van de raadsheer-rapporteur;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, namens de rekwirant door Mr. P.H. Bakker Schut, advocaat te Utrecht, voorgedragen bij pleidooi, luidende:
‘’Schending van het recht doordat het hof een onjuiste interpretatie heeft gegeven van de artt. 184 W.v.Sr. en 28 Politiewet.
Toelichting.
a. Aan de orde is een klassiek geval van détournement de pouvoir: politiefunktionarissen, die zich belasten met de handhaving van de openbare orde, maken gebruik van bevoegdheden die hen met het oog op de behartiging van andere belangen zijn gegeven. In kasu gaat het om inbeslagneming van enig voorwerp, waartoe in de Politiewet nergens aan de politie de bevoegdheid is verleend. Het mag er niet voor worden gehouden — hetgeen namelijk de konsekwentie van zo'n bevoegdheid zou zijn — dat politiefunktionarissen het mede tot hun werkzaamheden mogen rekenen om — in de openbare ordesfeer — als herverdelers van goederen op te treden. Dit klemt temeer omdat in de politiële sfeer geen procedure is aangewezen om te bepalen wie de rechthebbende op ‘’inbeslaggenomen’’ goederen is.
De juridische eenduidigheid waarmee deze ‘’inbeslagneming’’ zowel door de inbeslagnemende brigadier van politie als door de hoofdofficier van justitie te Utrecht wordt benaderd, blijkt uit het volgende:
1. Een op 1 mei 1975 gedateerd en door de brigadier van politie [betrokkene 1] ondertekend en aan rekwirant uitgereikt ‘’Bewijs van Ontvangst’’ behelst de mededeling: ‘’Door personeel van afdeling II werd inbeslaggenomen ten behoeve van justitieel onderzoek een rode vlag en een vlaggestok van plm. 120 cm, voorzien van een gebroken knop’’.
2. In een brief van 6 oktober 1975 deelt de hoofdofficier van justitie te Utrecht, [betrokkene 2], aan rekwirant mede: ‘’In antwoord op uw brief van 2 oktober j.l. deel ik u mede dat de eventuele teruggave van de door u bedoelde vlag zal worden bezien, zodra in de daarmee samenhangende strafzaak tegen u onherroepelijk zal zijn beslist. Tot enig eerder ingrijpen mijnerzijds acht ik geen reden aanwezig’’.
Onmiskenbaar is derhalve, dat de inbeslagneming hier functioneert in het kader van art. 94 Sv. Was de inbeslagneming werkelijk alleen maar in het kader van de handhaving van de openbare orde geweest, dan had in ieder geval tot teruggave moeten worden besloten, zodra een eventuele ordeverstoring was beëindigd, althans de kans op herhaling was geweken i.c. ten laatste op 2 mei 1975. Aangezien aldus de inbeslagneming(shandeling) niet kan worden gezien als een rechtmatige uitvoering van het wettelijk voorschrift, zijnde art. 28 Politiewet, en art. 184 Sr. alleen betrekking heeft op rechtmatige uitvoeringshandelingen — zij het dat dit slechts stilzwijgend in de wet zijn uitdrukking heeft gevonden; maar een andere opvatting is onaanvaardbaar, omdat dat zou betekenen dat men onrechtmatige overheidshandelingen niet zou mogen belemmeren — daarom diende rekwirant te worden vrijgesproken omdat hetgeen ten laste werd gelegd niet bewezen kon worden verklaard.
Zo men al van oordeel zou kunnen zijn dat de inbeslagnemingshandeling rechtmatig was te achten voor zover het betrof de uitvoering van art. 94 Sv., dan diende eveneens vrijspraak gevolgd te zijn, omdat art. 94 Sv. niet toepasselijk was, n.l. niet in het kader van de strafvordering zoals is komen vast te staan. Het wettelijk voorschrift, art. 94 Sv., zou derhalve een in casu niet toepasselijk wettelijk voorschrift zijn, en ook op de rechtmatige uitvoering van in casu niet toepasselijke wettelijke voorschriften is art. 184 Sr. niet geschreven.
b. Aangezien het rekwirant evident mocht voorkomen, dat de omstreden handeling van inbeslagneming zowel als uitvoeringshandeling van art. 28 Politiewet onrechtmatig was, althans — indien al rechtmatig — gegrond op een in casu niet toepasselijk wettelijk voorschrift, kan niet gezegd worden dat aan het opzetvereiste van art. 184 Sr., waardoor alle volgende deliktsbestanddelen worden beheerst, is voldaan, zelfs niet in die mate dat rekwirant verweten zou kunnen worden zich willens en wetens aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans te hebben blootgesteld dat de rechter zijn gedrag uiteindelijk als onrechtmatig zou veroordelen.
c. Ten slotte moge worden opgemerkt dat de overweging van het Hof ‘’dat het gebruik van de termen ‘’inbeslaggenomen’’ en ‘’inbeslagneming’’ in de telastelegging er geenszins toe noopt daaraan de betekenis te hechten die in artikel 94 e.v. Sv. aan die termen wordt gegeven’’ geenszins gemotiveerd is en in het licht van het hiervoor gestelde ook geenszins gemotiveerd zou kunnen worden’’;
Gehoord de Advocaat-Generaal Kist in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bestreden arrest ten laste van rekwirant is bewezenverklaard:
‘’dat hij te Utrecht op 1 mei 1975, toen de brigadier van gemeentepolitie in de gemeente Utrecht [betrokkene 1] belast met surveillancedienst ter handhaving van de openbare orde bij het gemeentehuis een vlaggestok met daaraan bevestigde rode vlag in beslag genomen had in verband met de omstandigheid dat die vlag toen aldaar de inzet vormde van herhaalde wanordelijkheden bij dat gemeentehuis en deze inbeslagneming aldus geschiedde ter uitvoering van artikel 28 der Politiewet, opzettelijk opgemelde handeling van voornoemde brigadier van gemeentepolitie heeft belemmerd, bestaande dat belemmeren hierin dat hij verdachte door die vlaggestok vast te grijpen en daaraan met geweld te rukken en te trekken trachtte die vlaggestok en vlag in zijn verdachtes bezit te krijgen’’;
Overwegende dat de bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
de verklaringen ter terechtzitting in hoger beroep van
a. de getuige [betrokkene 1]:
‘’Op 1 mei 1975 ben ik in mijn hoedanigheid van brigadier van gemeentepolitie te Utrecht belast met surveillancedienst naar het Utrechtse Stadhuis gegaan.
Ter plaatse zag ik tegenover het Stadhuis, aan de overkant van de straat, een luid joelende groep mensen, merendeels jongeren, bijeen, onder wie zich de verdachte bevond. Hij droeg een rode vlag, bevestigd aan een stok. Ter plaatse aanwezige politieagenten deelden mij mede, dat er door jongeren, deel uitmakende van die joelende menigte, pogingen waren gedaan die vlag met de stok aan het Stadhuis te bevestigen. Ik heb mij naar die menigte begeven en ik hoorde van die mensen dat die rode vlag aan het Stadhuis moest worden vastgemaakt. Ik heb hun gezegd dat zulks niet mocht. Ik had nl. van aanwezige politieagenten vernomen, dat de in het Stadhuis aanwezige gemeenteambtenaar De Vos de Wael hun had medegedeeld dat Burgemeester en Wethouders van Utrecht het aanbrengen van een rode vlag aan het Stadhuis hadden verboden.
Daarna ben ik het Stadhuis binnen gegaan. Kort daarna vernam ik van een stadhuisbode dat er weer een rode vlag aan het Stadhuis was bevestigd. Ik ben dadelijk naar buiten gegaan en ik zag dat een rode vlag aan het Stadhuis was bevestigd. Een van de aanwezige politieagenten maakte onder luid gejoel en opdringen van de vorenbedoelde menigte de vlag los en ik nam die van hem over, om daarmee het Stadhuis binnen te gaan. Ik nam die vlag onder mij, omdat ik zag en hoorde dat al het gejoel en de zichtbare opwinding van de jongeren uit de menigte die vlag gold en ik door die onder mij te nemen een einde wilde maken aan die wanordelijkheid. De verdachte, die zich toen bij mij bevond, zei dat het zijn vlag was en dat hij die terug wilde hebben. Ik heb hem geantwoord, dat ik de vlag in beslag nam. In een toen ontstane verwarde toestand van dringende en duwende mensen heeft de verdachte daarop de stok van de vlag, die ik vast had, met twee handen beetgepakt en daaraan met kracht gerukt en getrokken’’;
b. de getuige [betrokkene 3]:
'Op 1 mei 1975 begaf ik mij, dienstdoende als agent van gemeentepolitie te Utrecht, naar het Stadhuis te Utrecht. Daar zag ik, dat aan de gevel van het Stadhuis een rode vlag was bevestigd, terwijl aan de overzijde van de straat veel mensen luid stonden te joelen. Die menigte nam in aantal toe door toestromende nieuwsgierigen. Met collega-politieagenten heb ik de vlag van het Stadhuis los gemaakt, maar de verdachte, die uit de menigte naar voren was gekomen, greep de vlag en nam hem mee naar de overkant van de straat. Daarop kwam de brigadier van de gemeentepolitie [betrokkene 1] ter plaatse en met hem ben ik op de joelende menigte aan de overkant van de straat toegegaan, waar [betrokkene 1] even met die mensen heeft gepraat, zeggende dat die vlag niet aan het Stadhuis mocht worden bevestigd. Vervolgens zijn wij het Stadhuis ingegaan. Kort daarop deelde een stadhuisbode ons mede, dat er weer een rode vlag aan het Stadhuis hing. [betrokkene 1] en ik zijn weer naar buiten gegaan en ik zag dat er een rode vlag met de stok waar hij aanhing aan het Stadhuis was bevestigd. Ik heb die toen losgemaakt en [betrokkene 1] nam hem van mij over. Inmiddels was de joelende menigte aan de overkant van de straat nog aangegroeid en een aantal mensen daaruit begon de straat over te steken en naar het Stadhuis op te dringen, waar wij met de vlag bezig waren. Ik zag en hoorde dat het voorwerp van hun opwinding die vlag was en wat daarmee gebeurde.
De verdachte was naar ons toe komen lopen en zei, dat het zijn vlag was en dat hij die terug wilde hebben.
[betrokkene 1] antwoordde hem, dat de vlag in beslag was genomen. Even later heeft de verdachte de stok van de vlag, die [betrokkene 1] in zijn handen had, beetgepakt, zeggende: het is mijn vlag, en ik zag dat hij er met kracht aan rukte en trok’’;
Overwegende ten aanzien van het middel:
dat het Hof, voor zover van belang in verband met het middel, nog heeft overwogen:
‘’dat het Hof, waar in het als bewezen aangenomene overeenkomstig de telastelegging vermeld staat dat de brigadier van gemeentepolitie [betrokkene 1] ‘’ter handhaving van de openbare orde een vlaggestok met rode vlag in beslag genomen had’’ en dat ‘’deze inbeslagneming geschiedde ter uitvoering van artikel 28 van de Politiewet’’, daaronder — overeenkomstig de kennelijke bedoeling van de steller van de telastelegging — verstaat dat die ambtenaar die stok met vlag onder zich had genomen om aan de vermelde wanordelijkheden een eind te maken en dat dit onder zich nemen geschiedde ter uitvoering van voormeld wetsartikel;
dat het gebruik van de termen ‘’inbeslag genomen’’ en ‘’inbeslagneming’’ in de telastelegging er geenszins toe noopt daaraan de betekenis te hechten die in artikel 94 e.v. van het Wetboek van Strafvordering aan die termen wordt gegeven’’;
dat blijkens vorenstaande overweging het Hof de telastelegging aldus heeft verstaan — en ook heeft kunnen verstaan — dat de ‘’inbeslagneming’’ van de vlaggestok met rode vlag, die volgens die telastelegging geschiedde ter uitvoering van artikel 28 van de Politiewet, niet was een inbeslagneming in de zin van de derde afdeling van de vierde titel van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering, maar een onder zich nemen ter daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde, als in voormeld artikel bedoeld, zodat het middel te dezen feitelijke grondslag mist;
dat het Hof op grond van de bewijsmiddelen heeft kunnen aannemen dat de in de bewezenverklaring genoemde politieambtenaar handelde ter uitvoering van meervermeld artikel 28;
dat hetgeen in de toelichting op het middel onder a wordt opgemerkt over een door de brigadier van politie [betrokkene 1] uitgereikt ‘’Bewijs van ontvangst’’ en een brief van 6 oktober 1975 van de Hoofdofficier van Justitie te Utrecht niet tot cassatie kan leiden reeds omdat een minder juiste administratieve afwikkeling van een op juiste grondslag getroffen maatregel deze niet deert;
dat het Hof, anders dan in de toelichting onder b is betoogd, uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat rekwirant opzettelijk de in de bewezenverklaring bedoelde inbeslagneming ter uitvoering van artiel 28 der Politiewet heeft belemmerd;
dat immers rekwirant door onder de in de getuigeverklaringen vermelde omstandigheden de meerbedoelde inbeslagneming door een politieambtenaar die kennelijk optrad ter handhaving van de openbare orde — naar algemeen bekend een taak van de politie — te belemmeren, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die politieambtenaar handelde ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, hetgeen opzet in de zin der wet oplevert;
dat het middel mitsdien niet gegrond is;
Overwegende ambtshalve:
dat het Hof heeft bevolen dat de rode vlag met stok die blijkens het bestreden arrest op het bureau van politie aan de Marco Pololaan te Utrecht in bewaring is genomen, zal worden teruggegeven aan rewirant;
dat dit bevel ten onrechte is gegeven nu artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering slechts van toepassing is op voorwerpen die in beslag zijn genomen op grond van het daaromtrent in dat wetboek bepaalde;
Vernietigt het bestreden arrest ten aanzien van evenbedoeld bevel;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij Mrs. Moons, Vice-President, Fikkert, Van der Ven, Bronkhorst en Royer, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de twee en twintigste februari 1900 zeven en zeventig in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Remmelink.