"Op 23 januari 1975 surveilleerde ik te 22.25 uur met mijn mede-verbalisant [verbalisant 2], eveneens agent van gemeentepolitie te Nijmegen, beiden in uniform gekleed rijdende in een dienstauto op de openbare weg de Molenstraat te Nijmegen. Ik trad op als bestuurder van het voertuig. Wij passeerden aldaar een man en een vrouw die op het trottoir van de Molenstraat ongeveer 2 meter van ons dienstvoertuig in onze richting liepen. Ik zag dat de man, verdachte ter terechtzitting aanwezig, zich eerst achterover en vervolgens voorover boog en kennelijk opzettelijk in de richting van het dienstvoertuig spuwde, waarbij hij de voorruit ter hoogte van het
hoofd van medeverbalisant [verbalisant 2] met speeksel bevuilde. Ik voelde mij door deze daad beledigd. Op 23 januari 1975 te 22.30 uur hebben wij verdachte in de Molenstraat te Nijmegen als verdacht van overtreding van artikel 266 van het wetboek van strafrecht ter geleiding voor een hulpofficier van justitie aangehouden. Op een desbetreffend verzoek in de dienstauto plaats te nemen weigerde verdachte dit. Wij pakten hem toen bij zijn armen vast ten einde hem naar de dienstauto te brengen. Hierbij rukte en trok verdachte kennelijk opzettelijk en met kracht in tegengestelde richting als die waarin wij hem trachtten te brengen. Nadat verdachte in het dienstvoertuig was overgebracht, sprong verdachte weer uit het dienstvoertuig en probeerde hij weg te lopen. Hierop hebben wij verdachte weer vastgepakt, waarop hij begon te schoppen en te slaan in onze richting, waarbij hij mij raakte. Ik zag dat verdachte hierbij ook mijn medeverbalisant [verbalisant 2] raakte"; dat het Hof onder meer heeft overwogen:
"dat het bewezenverklaarde feit niet strafbaar is, nu uit de bewezenverklaring niet volgt dat de daarin vermelde ambtenaren van politie, toen'verdachte zich met geweld tegen hen verzette, alstoen in de rechtmatige uitoefening hunner bediening waren;
dat toch is bewezenverklaard dat deze politieambtenaren de opsporingshandelingen waartegen verdachte zich verzette hebben verricht op vermoeden van een door verdachte gepleegde en door
éénhunner op heterdaad geconstateerde overtreding van artikel 266 van het wetboek van strafrecht, welk feit echter een klachtdelict is ter zake waarvan ten tijde van het verrichten van de opsporingshandelingen nog geen klacht was ingediend, zodat de politieambtenaren niet gerechtigd waren deze opsporingshandelingen te verrichten en mitsdien niet in de rechtmatige uitoefening hunner bediening waren";
Overwegende ten aanzien van het middel: dat weliswaar in de regeling van de alleen op klachte vervolgbare misdrijven in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering de klachte slechts wordt aangemerkt als voorwaarde voor toelaatbaarheid van vervolging ter zake van zodanig misdrijf, doch de strekking van die regeling medebrengt dat ook opsporingshandelingen te dier zake bij gebreke van klachte achterwege blijven, tenzij de tot klachte gerechtigde te kennen heeft gegeven een opsporingsonderzoek te wensen;
dat immers, zoals in de Memorie van Toelichting op de zevende titel van het eerste boek van het
Wetboek van Strafrecht is opgemerkt, het ontwerp dat tot dit wetboek heeft geleid voor de afhankelijkheid der vervolging van de wil van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd - een zeldzame uitzondering - als enige grond erkent de mogelijkheid, dat het bijzonder belang groter nadeel lijdt door het instellen dan het openbaar belang door het niet-instellen der strafactie;
dat vorenbedoeld bijzonder belang - hierin gelegen, dat ongewenste ruchtbaarheid die door de door het delict getroffene als pijnlijk wordt ervaren, wordt vermeden - reeds door een opsporingsonderzoek kan worden benadeeld, zodat ook dit onderzoek ter voorbereiding van een vervolging slechts mag worden ondernomen indien klachte is geschied of de tot klachte gerechtigde te kennen heeft gegeven zodanig onderzoek te v/ensen;
dat, in het onderhavige geval - blijkens de inhoud der bewijsmiddelen - de opsporingsambtenaren zelf de tot klachte gerechtigden waren;
dat mitsdien het oordeel van het Hof dat die ambtenaren, toen gerekwireerde zich met geweld tegen hen verzette, niet in de rechtmatige uitoefening hunner bediening waren, niet steunt op overwegingen welke deze beslissing kunnen dragen;
dat het middel derhalve gegrond is;
Vernietigt het bestreden arrest;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Gewezen te 's-Gravenhage bij Mrs. Moons, Vice- President, Bronkhorst, Royer, Van den Blink en Wijnholt, Raden, in bijzijn van de Substituut- Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemde Vice-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van de derde mei 1900 zeven en zeventig in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Kist.
l.
nr. 68746
zitting 1 maart 1977
Mr. Kist. Conclusie inzake: L.A.P. MEHTENS.
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak heeft het Hof overwogen dat het bewezen- verklaarde feit niet strafbaar is, nu uit de bewezenverklaring niet volgt dat de daarin vermelde ambtenaren van politie, toen verdachte zich met geweld tegen hen verzette, alstoen in de rechtmatige uitoefening hunner bediening waren; dat toch is bewezenverklaard dat deze politieambtenaren de opsporingshandelingen waartegen verdachte zich verzette hebben verricht op vermoeden van een door verdachte gepleegde en door één hunner op heterdaad geconstateerde overtreding van artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht, welk feit echter een klachtdelict is terzake waarvan ten tijde van het verrichten van de opsporingshandelingen nog geen klacht was ingediend, zodat de politieambtenaren niet gerechtigd waren deze opsporingshandelingen te verrichten en mitsdien niet in de rechtmatige uitoefening hunner bediening waren.
Tegen het het op die grond gegeven ontslag van alle rechtsvervolging komt de Procureur-Generaal op, stellende
dat dit ten onrechte is geschied, omdat de opvatting van het Hof geen steun vindt in de wet, hetgeen in de toelichting op het middel met een aantal argumenten wordt geadstrueerd»
Het middel stelt derhalve de vraag aan de orde of bij klachtdelicten (het gaat in deze zaak om een zgn. absoluut klachtdelict) de klacht, die een voorwaarde voor het instellen van de vervolging is, ook moet worden afgewacht voor het instellen van een opsporingsonderzoek. De wet last deze vraag open en er wordt verschillend over gedacht.
Ik kan mij met de door de P.G. verdedigde opvatting niet verenigen en meen mij te moeten aansluiten bij de door de meest gezaghebbende auteurs (Blok-Besier I blz. kyk , Mihkenhof blz,108, Hazewinkel-Suringa-Remmelink 7e druk blz. 505, Duisterwinkel-Melai ad art. 16^ aant. 3, van Bemmelen pag. 121) gehuldigde opvatting volgens welke de redenen, die de wetgever had voor het eisen van een klacht als voorwaarde voor de vervolging ook gelden voor wat betreft de opsporing. "Het door de wetgever erkende belang van de bijzondere persoon, dat zich tegen vervolging anders dan op zijn verlangen verzet, verzet zich ook reeds tegen het opsporingsonderzoek; de daarbij te nemen maatregelen kunnen reeds het nadeel teweegbrengen, waarvoor de wet hem heeft willen sparen" (Minkenhof) "Deze ratio zou doorkruist of miskend worden indien opsporingshandelingen zouden wordenverricht vóór het bestaan van een klacht: daardoor immers wordt evenals bij een vervolging ruchtbaarheid aan een zaak gegeven, die nu juist in de opvatting van de wetgever vermeden had behoren te worden, zolang geen klacht is ingediend" (Duisterwinkel-Melai). Het bezwaar, dat intussen wellicht belangrijk bewijsmateriaal verloren is gegaan, zal daarbij op de koop toe moeten v/orden genomen. Het oude artikel 22 Sv. verbood voorts uitdrukkelijk de nasporing zolang geen klacht was gedaan. Nu niet blijkt, dat de wetgever van deze gedachtengang heeft willen afwijken is dit een argument te meer voor de hierboven aangenomen opvatting. Men vindt een uitvoerig overzicht van voor - een tegen argumenten bij Duisterwinkel- Melai aant. 3 ad art. l6*f Sv. Ik meen verder te mogen verwijzen naar deze schrijvers.
De in de cassatieschriftuur aangevoerde argumenten zijn daar grotendeels behandeld. Het argument van de genoemde schrijvers, ontleend aan de ratio van de klacht, vind ik, in tegenstelling tot de P.G., zeer sterk en doorslaggevend. Wat betreft het argument, ontleend aan art. 67a Sr., wil ik nog opmerken dat dit m.i. niet in de weg staat aan de door het Hof en de genoemde schrijvers gehuldigde opvatting. Het zal hier in de regel gaan om beledigingen
van voraanstaande personen (zie H.R. 27 juni 1938 N.J. 1938-1022, H.R. 3 mei 1937 N.J. 1937-1022) op openbare vergaderingen of in geschriften waarvan de Officier van Justitie kennis heeft gekregen door middel van de pers of door toezending van zulk een geschrift. Het is dan zeer goed mogelijk voor de Officier om te beoordelen of in het algemeen belang vervolging wenselijk is.
Ik meen derhalve dat het Hof juist geoordeeld heeft en dat het middel ongegrond is, weshalve ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,