ECLI:NL:HR:1976:AD6012

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 1976
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.944
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W. Wiarda
  • A. Ras
  • J. van der Linde
  • H. Drion
  • K. Köster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad oordeelt over de bestemming van een loods voor detailhandel in schoenen en de toepassing van de gemeentelijke bouwverordening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 mei 1976 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Schoenverkoop Nederland B.V. en de gemeente Apeldoorn. De zaak betreft de vraag of het gebruik van een loods aan de Lage Kamp nr. 3 in Apeldoorn voor de detailhandel in schoenen in strijd is met de bestemming zoals vastgelegd in het uitbreidingsplan 'Het Loo en Parken B'. Schoenverkoop, die sinds 8 maart 1974 een schoenenwinkel exploiteert in deze loods, werd door de gemeente gesommeerd de exploitatie te staken, omdat deze in strijd zou zijn met de gemeentelijke bouwverordening. De gemeente stelde dat de bestemming van de grond 'handel en nijverheid' niet de detailhandel in de vorm van een winkel omvatte, maar enkel werkplaatsen en magazijnen voor ambachtelijke en industriële bedrijven. Schoenverkoop betwistte dit en stelde dat de term 'handel' ook detailhandel omvat. De President van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen had de vordering van Schoenverkoop afgewezen, en het Gerechtshof te Arnhem bekrachtigde dit vonnis. In cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de loods niet bestemd is voor detailhandel, en dat de gemeente terecht heeft gesteld dat het gebruik van de loods in strijd is met de bestemming. De Hoge Raad verwierp de cassatie en oordeelde dat de gemeentelijke bouwverordening verbindend is, en dat de gemeente bevoegd is om het gebruik van de loods te verbieden. Schoenverkoop werd veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

14 mei 1976
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.944 van
de besloten vennootschap Schoenverkoop Nederland B.V., gevestigd te Uden, eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 28 april 1975, vertegenwoordigd door Mr. J. W. Meijer, advocaat bij de Hoge Raad,
tegen
de gemeente Apeldoorn, waarvan de zetel is gevestigd te Apeldoorn, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J. G. de Vries Robbé, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Procureur-Generaal in zijn conclusie tot verwerping van het cassatieberoep en tot verwijzing van eiseres in de kosten welke aan de zijde van verweerster op de voorziening zijn gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat eiseres, verder ook te noemen: Schoenverkoop, bij exploot van 30 juli 1974 verweerster, verder ook te noemen: de Gemeente, heeft gedagvaard voor de President van de Arrondissements-Rechtbank te Zutphen, rechtdoende in kort geding, en heeft gevorderd, voor zover hier van belang, dat de President de Gemeente zal verbieden om Schoenverkoop door politiedwang te verhinderen in het perceel Lage Kamp no. 3 te Apeldoorn een detailhandelsbedrijf in schoenen te exploiteren, waartoe Schoenverkoop, kort weergegeven, heeft gesteld: dat zij is huurster van een loods te Apeldoorn aan de Lage Kamp no. 3, ter grootte van ongeveer 300 m² ; dat zij in deze loods sedert 8 maart 1974 een bedrijf, bestaande uit de detailhandel in schoenen, exploiteert; dat Burgemeester en Wethouders der gemeente Apeldoorn van oordeel zijn dat Schoenverkoop het genoemde perceel gebruikt in strijd met de uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan voortvloeiende bestemming (artikel 352 van de Gemeentelijke Bouwverordening); dat dit oordeel onjuist is en dat B. en W. , die hebben aangekondigd het bedrijf van Schoenverkoop met politiedwang te zullen sluiten, dreigen onrechtmatig te handelen jegens Schoenverkoop;
dat de Gemeente de vordering heeft bestreden en de President bij vonnis van 13 augustus 1974 de vordering heeft afgewezen, daartoe overwegende:
"1. dat het navolgende feitencomplex tussen partijen ten processe vaststaat :
a. Schoenverkoop is huurster van een loods te Apeldoorn, gelegen aan de Lage Kamp nr 3, welke loods een oppervlakte heeft van ongeveer 300 m²;
b. In deze loods exploiteert Schoenverkoop sedert 8 maart 1974 een schoenenwinkel (zij verkoopt - als detaillist - in deze, direct voor het publiek - consumenten - toegankelijke ruimte schoenen aan dat publiek - die consumenten -);
c. Deze loods is gelegen in het uitbreidingsplan (toen reeds van kracht zijnde) , in onderdelen "Het Loo en Parken B", als bedoeld in de Woningwet 1901 en wel op gronden, die ingevolge dit uitbreidingsplan bestemd zijn voor "handel en nijverheid";
d. De deze bestemming nader omschrijvende bebouwingsvoorschriften staan, in verband met het bepaalde in artikel 352 lid 1 van de gemeentelijke bouwverordening, slechts toe werkplaatsen, magazijnen en andere bedrijfsgebouwen ten behoeve van de uitoefening van een ambacht, een klein bedrijf of een klein industrieel bedrijf;
e. De onderhavige loods valt qua constructie en inrichting onder de hiervoor sub d genoemde bebouwing;
f. Bij brief van 8 maart 1974 heeft de Gemeente aan Schoenverkoop medegedeeld, dat Schoenverkoop de winkel exploiteert in strijd met de bouwverordening en de Gemeente heeft Schoenverkoop bij die brief gesommeerd die exploitatie onmiddellijk te staken;
g. Bij brief van 8 mei 1974 heeft de Gemeente aan Schoenverkoop toegestaan de exploitatie voort te zetten tot uiterlijk 31 juli 1974;
h. Schoenverkoop weigert de exploitatie te beëindigen;
2. dat Schoenverkoop stelt, dat het begrip "handel en nijverheid" mede omvat de door haar bedrijfsmatig uitgeoefende detailhandel (winkel);
3. dat, taalkundig gezien het woord "handel" dermate vaag is, dat, wanneer de overheid dit woord in enig tot de burger gericht voorschrift gebruikt, uit het verband, waarin dit woord wordt gebruikt, de betekenis ervan moet worden afgeleid;
4. dat de Gemeente in de bij voormeld plan behorende bebouwingsvoorschriften onder het hoofd "handel en nijverheid" de aard van de daaronder behorende bebouwing aldus uitwerkt:
werkplaatsen, magazijnen en andere bedrijfsgebouwen, (onderstreping in genoemde voorschriften) ten behoeve van de uitoefening van een ambacht, een klein bedrijf of een klein industrieel bedrijf;
7. dat uit deze woorden, in hun onderling verband en samenhang beschouwd, volgt, dat "winkels" daaronder niet zijn begrepen;
8. dat daaruit volgt, dat de vordering (waarvan het spoedeisend belang - dat overigens door de Gemeente niet is betwist - voldoende aannemelijk is) moet worden afgewezen; ";
dat Schoenverkoop van dit vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem en daartegen een aantal grieven heeft aangevoerd, welke door de Gemeente zijn bestreden;
dat het Hof bij het bestreden arrest het vonnis van de President heeft bekrachtigd, daartoe overwegende:
"dat Schoenverkoop de volgende grieven heeft aangevoerd:
1. ten onrechte is overwogen dat taalkundig gezien het woord handel dermate vaag is dat wanneer de overheid dit woord in enig tot de burger gericht voorschrift gebruikt, uit het verband waarin het woord wordt gebruikt de betekenis ervan moet worden afgeleid;
2. ten onrechte is overwogen dat de Gemeente in de bij het plan behorende bebouwingsvoorschriften onder het hoofd "handel en nijverheid" de aard van de daaronder behorende bebouwing aldus uitwerkt: Werkplaatsen, magazijnen en andere bedrijfsgebouwen, ten behoeve van de uitoefening van een ambacht, een kleinbedrijf of een klein industrieel bedrijf en dat uit deze woorden in hun onderling verband en samenhang beschouwd, volgt, dat "winkels" daaronder niet zijn begrepen;
3. ten onrechte is overwogen dat de door Schoenverkoop uitgeoefende detailhandel een schoenenwinkel is;
4. ten onrechte heeft de President de bij dagvaarding gestelde belangenafweging niet in zijn overweging betrokken; in de eerste plaats ten aanzien van de derde grief : dat als erkend vast staat dat Schoenverkoop in de ten processe bedoelde loods schoenen en aanverwante artikelen in het klein rechtstreeks aan het publiek verkoopt;
dat het feit dat - zoals Schoenverkoop in hoger beroep naar voren heeft gebracht - zelfbediening plaats vindt, aldus dat het publiek zelf keuze maakt uit op rekken uitgestalde modellen en zelf moet passen niet tot gevolg heeft dat hier van iets anders sprake zou zijn dan van een schoenenwinkel: een ruimte waar bedrijfsmatig schoenen en aanverwante artikelen in het klein rechtstreeks aan het publiek worden verkocht;
dat deze grief derhalve faalt; ten aanzien van de grieven 1 en 2:
dat de bedoelde loods naar onbetwist vast staat is gelegen in het uitbreidingsplan in onderdelen "Het Loo en Parken B" en wel op grond die volgens dat plan is bestemd voor "handel en nijverheid" en dat volgens de bebouwingsvoorschriften ter plaatse als bebouwing is toegelaten: werkplaatsen, magazijnen en andere bedrijfsgebouwen ten behoeve van de uitoefening van een ambacht, een klein bedrijf of een klein industrieel bedrijf;
dat, zoals blijkt uit de in het geding gebrachte kaarten betreffende het uitbreidingsplan in onderdelen "Het Loo en Parken" en "Het Loo en Parken B", alsmede de bij die plannen behorende Bebouwingsvoorschriften en de Bestemmingsbepalingen bij het plan van uitbreiding in onderdelen Apeldoorn, in het algemeen door de gemeente Apeldoorn in haar uitbreidingsplannen onderscheid wordt gemaakt tussen grond bestemd voor bebouwing met "winkel" (klasse X a) en grond bestemd voor "handel en nijverheid" (klasse XII);
dat blijkens de voornoemde kaart en de Bebouwingsvoorschriften betreffende het uitbreidingsplan "Het Loo en Parken B" in dit plan wel voorkomt grond met bestemming "handel en nijverheid" (klasse XII), maar niet met bestemming "winkel";
dat niet gebleken is en ook allerminst aannemelijk is dat de Gemeente bij het vaststellen van laatstgenoemd plan aan de bestemmingsaanduidingen (klasse bepalingen) een andere inhoud zou hebben willen geven dan de voor haar normaal gebruikelijke, zodat onaannemelijk is dat op grond bestemd voor "handel en nijverheid" ook bebouwing met "winkels" toegelaten zou zijn;
dat de President terecht heeft overwogen dat de betekenis van het woord "handel" afhangt van het verband waarin het woord wordt gebruikt en, zoals uit het vorenoverwogene volgt, in casu "handel" niet "winkelhandel" omvat;
dat de beide grieven derhalve falen;
dat naar het Hof aanneemt de gewone rechter zal oordelen dat Schoenverkoop niet gerechtigd is de loods als voormeld te (blijven) gebruiken, in tegendeel zal oordelen dat dit gebruik strijdig is met de uit het voornoemde plan of de desbetreffende voorschriften voortvloeiende bestemming, weshalve geen grond bestaat om, door een voorziening als bij de inleidende dagvaarding gevorderd, aan Schoenverkoop voortzetting van het gebruik voorlopig mogelijk te maken;
dat derhalve het in grief 4 gestelde geen doel kan treffen;";
Overwegende dat eiseres 's Hofs arrest bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
"Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, door in dit geding te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormeld arrest is omschreven.
Schoenverkoop heeft met betrekking tot de door haar in het perceel Lage Kamp no. 3 te Apeldoorn uitgeoefende (detail)handel - onbetwist - het navolgende gesteld (vergelijk memorie van grieven sub 2):
"Ten tijde van de totstandkoming van het onderhavige bestemmingsplan was de bedrijfsvorm zoals die door Schoenverkoop ter plaatse wordt uitgeoefend, onbekend. Een schoenenwinkel is gevestigd in een winkelruimte in een stads- of dorpscentrum.
De huidige bedrijfsvorm gebaseerd op zelfbediening waarbij het personeel niet anders doet dan de voorraadrekken bijvullen en waarbij van elke soort en maat schoenen een paar is uitgestald, zodat het publiek zelf zijn keuze kan maken, zelf moet passen en vervolgens zelf een doos van het voorraadrek moet nemen, heeft niets gemeen met een ouderwetse schoenwinkel. Doordat het publiek zelf de schoenen moet uitzoeken en van de voorraadrekken moet halen, kan er niet zoals in de ouderwetse schoenwinkel tot grote hoogte gestapeld worden, doch moet alles op reikhoogte bereikbaar zijn, zodat een veel groter vloeroppervlak nodig is bij een gelijkblijvende voorraad.
In casu is er dan ook sprake van een verkoopoppervlakte van ± 300 m² en een ruime zitgelegenheid van ± 100 m² waar koffie gedronken kan worden uit een automaat. "
Het Hof heeft op de in het bestreden arrest vermelde gronden aangenomen, dat de gewone rechter zal oordelen, dat Schoenverkoop niet gerechtigd is het perceel Lage Kamp no. 3 op de vorenomschreven wijze te (blijven) gebruiken en in tegendeel zal oordelen, dat dat gebruik in strijd is met de voor dat perceel uit het bestemmingsplan, het uitbreidingsplan in onderdelen "Het Loo en Parken B" en/of de bij dat plan behorende voorschriften voortvloeiende bestemming. Deze beslissing is onjuist en/of niet naar de eis der wet met redenen omkleed, zulks op de navolgende gronden.
A) Anders dan het Hof heeft beslist valt het door Schoenverkoop uitgeoefende (detail)handelsbedrijf binnen de uitoefening van "handel en nijverheid" in de zin van artikel 3 van de bebouwingsvoorschriften, behorende bij het uitbreidingsplan in onderdelen "Het Loo en Parken B".
Deze bebouwingsvoorschriften kennen de navolgende bestemmingen:
"handel en nijverheid" (artikel 3), "industrieterrein" (artikel 4), "agrarisch gebied zonder bebouwing" (artikel 5), "rioolzuiveringsinstallatie" (artikel 6) en "openbare en bijzondere bestemmingen" (artikel 6 a).
De gronden, bestemd voor "handel en nijverheid" mogen blijkens artikel 3 worden bebouwd met "werkplaatsen, magazijnen en. andere bedrijfsgebouwen ten behoeve van de uitoefening van een ambacht, een klein bedrijf, of een klein industrieel bedrijf".
Gelet op de in artikel 3 vermelde bestemming "handel en nijverheid" en de in dat artikel, naast "klein bedrijf", genoemde alternatieven "ambacht" en "klein industrieel bedrijf moet onder klein bedrijf" worden verstaan een klein handelsbedrijf, hetgeen (mede) omvat een (detail) handelsbedrijf als dat van Schoenverkoop.
Deze interpretatie van artikel 3 ligt temeer voor de hand nu de bebouwingsvoorschriften in een ander artikel (artikel 4) de bestemming "industrieterrein" regelen en/of de bebouwingsvoorschriften geen andere bestemming kennen dan die genoemd in artikel 3, waaronder een (detail)handels- bedrijf als dat van Schoenverkoop zou kunnen worden begrepen.
Dat er andere bestemmingsplannen in de gemeente Apeldoorn bestaan, die een bestemming "winkels" kennen, en/of dat de gemeente Apeldoorn intern een uniform systeem van bestemmingsomschrijvingen zou hanteren, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen "handel en nijverheid" en "winkels" is niet relevant en/of niet van (beslissende) betekenis voor de interpretatie van het begrip "handel en nijverheid" in de onderhavige bebouwingsvoorschriften en/of vermag niet tot een andere uitleg te leiden van het begrip "handel en nijverheid" in het voor het perceel van Schoenverkoop geldende bestemmingsplan "Het Loo en Parken B" dan de hiervoor vermelde, uit (de tekst van) de bebouwingsvoorschriften van dat plan voortvloeiende interpretatie, en (bovendien) die andere bestemmingsplannen (deels) van latere datum zijn dan het bestemmingsplan "Het Loo en Parken B",
en/of niet blijkt
en/of door het Hof niet is vastgesteld dat die andere bestemmingsplannen van vroegere of dezelfde datum zijn als het bestemmingsplan "Het Loo en Parken B".
B) Het Hof heeft - onder meer - het navolgende overwogen :
"dat, zoals blijkt uit de in het geding gebrachte kaarten betreffende het uitbreidingsplan in onderdelen "Het Loo en Parken" en "Het Loo en Parken B", alsmede de bij die plannen behorende bebouwingsvoorschriften en de Bestemmingsbepalingen bij het plan van uitbreiding in onderdelen Apeldoorn, in het algemeen door de gemeente Apeldoorn in haar uitbreidingsplannen onderscheid wordt gemaakt tussen grond bestemd voor bebouwing met "winkel" (klasse X a) en grond bestemd voor "handel en nijverheid" (klasse XII)";
Blijkens de memorie van antwoord heeft de Gemeente kaarten, bestemmingsbepalingen en bebouwingsvoorschriften in het geding gebracht van de bestemmingsplannen "Het Loo en Parken A" en "Het Loo en Parken C". Het is niet duidelijk en/of niet begrijpelijk of het Hof op deze dan wel op weer geheel andere bestemmingsplannen doelt met het in vorenstaande overweging genoemde "uitbreidingsplan in onderdelen Het Loo en Parken" en "het plan van uitbreiding in onderdelen Apeldoorn".
Evenmin is begrijpelijk dat uit het bestemmingsplan "Het Loo en Parken B" en/of uit de bij dat plan behorende bebouwingsvoorschriften zou (kunnen) volgen, dat de gemeente Apeldoorn in haar uitbreidingsplannen onderscheid maakt tussen grond bestemd voor bebouwing met "winkels" en grond bestemd voor "handel en nijverheid", aangezien het bestemmingsplan "Het Loo en Parken B", zoals het Hof ook vaststelt, in het geheel geen bestemming "winkels" kent.
C) Artikel 352 lid 1 van de Bouwverordening van de gemeente Apeldoorn mist verbindende kracht. Het artikel wijkt af van artikel 352 lid 1 van de zogenaamde Modelbouwverordening van de V.N.G. door het ontbreken van de woorden "nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt", en bevat derhalve (mede) een verbod voor het - zich herhaaldelijk voordoende - geval, dat de betreffende grond nog niet zodanig is ingericht of daarop nog niet zodanig is gebouwd dat die grond overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming kan worden gebruikt en een gebruik overeenkomstig die bestemming nog niet mogelijk is.
Hierdoor reikt artikel 352 lid 1 van de bouwvergunning van de gemeente Apeldoorn verder dan de regelingsbevoegdheid, welke aan de gemeentelijke wetgever bij artikel 168 van de Gemeentewet is toegekend met betrekking tot de daarbij met name aangeduide onderwerpen en de huishouding der gemeente, en/of is genoemd artikel in strijd met artikel 625 van het Burgerlijk Wetboek doordat - onder omstandigheden - het gebruik en/of genot van gronden of gebouwen voor de eigenaren geheel onmogelijk wordt en/of dit gebruik en/of genot op ontoelaatbare wijze wordt beperkt, aangezien artikel 352 lid 1 van de Bouwverordening van de gemeente Apeldoorn tot gevolg heeft en/of tot gevolg kan hebben, dat binnen een bestemmingsplan gelegen gronden en/of bouwwerken (geheel) ongebruikt moeten blijven liggen, en/of dat gronden en/of gebouwen, waarvan een gebruik overeenkomstig de bestemming (nog) niet mogelijk is ongebruikt moeten blijven liggen, ook wanneer het door de eigenaren beoogde gebruik die gronden en/of gebouwen niet minder geschikt maakt voor de verwezenlijking van de bestemming; ";
Overwegende dat artikel 352 van de Bouwverordening der gemeente Apeldoorn, vastgesteld bij raadsbesluit van 23 maart 1967, zoals gewijzigd bij raadsbesluit van 8 februari 1973, luidt:
"Artikel 352 Verbod tot het gebruiken van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de bestemming
1. Zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan of als voorschriften ex artikel 43 van de Woningwet 1901, hetzij voor, hetzij na inwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stbl. no. 286 van 1962) geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die plannen of voorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen en geen aanpassing aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaats gevonden, is het verboden die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming.
2. Het is verboden niet in een bestemmingsplan begrepen bouwwerken en hun aanhorigheden te gebruiken in strijd met de bestemming, die zij blijkens hun constructie dan wel inrichting hebben.
3. Niet van toepassing is het bepaalde in de leden 1 en 2 voor een gebruik dat tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening niet onwettig was en zolang in dat gebruik geen wijziging wordt gebracht.
4. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in de leden 1 en 2. ";
Overwegende omtrent de onderdelen A en B:
dat deze de vraag aan de orde stellen of het gebruik van de onderhavige loods voor de uitoefening van het in 's Hofs arrest omschreven bedrijf (de verkoop in het klein van schoenen en aanverwante artikelen rechtstreeks aan het publiek), strijdig is met de uit het desbetreffende plan voortvloeiende bestemming;
dat blijkens 's Hofs arrest de loods is gelegen op grond die volgens het uitbreidingsplan in onderdelen "Het Loo en Parken B" (vastgesteld bij besluit van de raad der gemeente Apeldoorn van 30 maart 1961, goedgekeurd bij besluit van Gedeputeerde Staten van de Provincie Gelderland van 11 oktober 1961), is bestemd voor "handel en nijverheid";
dat in de bij het uitbreidingsplan behorende bebouwingsvoorschriften, vastgesteld op grond van artikel 31 lid 1 van de Woningwet 1901, in artikel 3 onder het opschrift "Handel en nijverheid", voor zover hier van belang, valt te lezen:
"1. Hoofdgebouwen, op te richten op grond bestemd voor handel en nijverheid, op de plantekening aangeduid met de volgende formule, moeten voldoen aan na te noemen eisen:
Formule XII C Aard van de uitsluitend toegestane hoofdgebouwen. Werkplaatsen, magazijnen en andere bedrijfsgebouwen ten behoeve van de uitoefening van een ambacht, een klein bedrijf, of een klein industrieel bedrijf";
dat uit 's Hofs arrest moet worden afgeleid dat de loods onder gemelde formule valt;
dat reeds aanstonds valt op te merken dat de termen "werkplaatsen, magazijnen en andere bedrijfsgebouwen" bezwaarlijk passen voor "hoofdgebouwen" die bestemd zijn tot de uitoefening van het winkelbedrijf;
dat de Toelichting op het uitbreidingsplan, voor zover hier van belang, inhoudt: "De terreinen tussen het voor "Rioolzuiveringsinstallatie" (XXII) aangewezen gebied en de Anklaarseweg zijn uitermate geschikt voor de vestiging van kleine industriële bedrijven (XII C). Genoemde terreinen zijn daarom in het plan bestemd voor "handel en nijverheid" ( ... )"; dat ook deze toelichting er op wijst dat de onderhavige grond niet bestemd is voor gebouwen waarin het winkelbedrijf wordt uitgeoefend;
dat het bovendien, gezien de onderling verschillende aard van het publiek en van het verkeer dat enerzijds door industrie en groothandel en anderzijds door voor de gewone consument bestemde winkels wordt aangetrokken, in het algemeen ook weinig voor de hand ligt om, wanneer een gemeente een bepaald terrein reserveert als bedrijfsterrein voor uitsluitend de uitoefening van handel en nijverheid, een zodanige betekenis aan de term "handel en nijverheid" te hechten, dat daaronder naast industrie en groothandel ook winkels voor het particuliere gebruik zouden vallen;
dat op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen dat onder "handel en nijverheid" in de zin van de bestemmingsvoorschriften, behorende bij het uitbreidingsplan "Het Loo en Parken B", niet is begrepen het winkelbedrijf, en dat met de term "een klein bedrijf", in het bovenvermelde artikel 3, is gedoeld op bedrijven zoals een kleine grossierderij;
dat derhalve de onderdelen A en B tevergeefs zijn voorgesteld;
Overwegende omtrent onderdeel C:
dat dit onderdeel strekt ten betoge dat artikel 352 lid 1 van de Bouwverordening van de gemeente Apeldoorn, nu daarin bij de wijziging van 8 februari 1973 de slotwoorden "nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt", zijn geschrapt, verder reikt dan de regelingsbevoegdheid welke aan de gemeentelijke wetgever bij artikel 168 van de gemeentewet is toegekend, en in strijd is met artikel 625 van het Burgerlijk Wetboek; dat een en ander een gevolg zou zijn van de omstandigheid dat gemelde bepaling, na de wijziging, mede een verbod bevat voor het geval dat de betreffende grond nog niet zodanig is ingericht of daarop nog niet zodanig is gebouwd dat die grond overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming kan worden gebruikt, zodat die grond dan ongebruikt moet blijven liggen;
dat de bepaling van lid 1 zowel strekt om een verwezenlijkte bestemming te handhaven als ook om te voorkomen dat de verwezenlijking van een bestemming zou worden bemoeilijkt door een met de bestemming onverenigbaar gebruik; dat een en ander raakt de huishouding der gemeente en de desbetreffende bepaling dus valt binnen de in artikel 168 van de gemeentewet aan de gemeente toegekende regelingsbevoegdheid; dat de omstandigheid dat vóórdat de bestemming is verwezenlijkt een gebruik denkbaar is waardoor de verwezenlijking van de bestemming niet nadelig wordt beïnvloed - op welke omstandigheid het slot van onderdeel C doelt - de bepaling van lid 1 niet onverbindend maakt, daar toch in zodanig geval volgens lid 4 vrijstelling kan worden verleend, waarbij toetsing aan het door lid 1 beschermde belang met inachtneming van de bijzonderheden van het gegeven geval kan plaatsvinden;
dat ten slotte door de bepaling van lid 1 het genot van de grond niet geheel wordt ontnomen, maar het gebruik wordt beperkt, met dien verstande dat, zo de grond nog niet geschikt is voor een gebruik overeenkomstig de uit het plan voortvloeiende bestemming, de grond daarvoor eerst geschikt gemaakt moet worden; dat deze omstandigheid echter niet meebrengt dat het genot in zo vergaande mate is ontnomen dat strijd met artikel 625 van het Burgerlijk Wetboek aanwezig is;
dat de raadsman van eiseres bij pleidooi nog heeft betoogd dat artikel 352 lid 1 van de Bouwverordening van de gemeente Apeldoorn onverbindend is wegens strijd met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening respectievelijk artikel 10 lid 3 van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting; dat de raadsman van verweerster zich over dit punt niet heeft uitgelaten, betogende dat het hier een punt betreft "waarop de Gemeente gezien de cassatie-middelen niet voorbereid kon zijn";
dat de strekking van de artikelen 407 lid 2, 410 lid 1, en 419 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is dat uit het middel zowel voor de rechter als voor de wederpartij kenbaar zij waarover in cassatie de strijd gaat; dat voor het onderhavige geval in het bijzonder betekenis toekomt aan de strekking van deze artikelen om het contradictoire karakter van het debat te waarborgen; dat deze strekking meebrengt dat de cassatierechter niet behoort te vernietigen op gronden waarvan de verweerder door de lezing van het middel in redelijkheid niet behoefde te verwachten dat zij in het debat zouden worden betrokken;
dat de vraag met welke mate van nauwkeurigheid het punt van geschil behoort te worden omschreven ten einde aan het bedoelde contradictoire aspect recht te doen wedervaren, niet in zijn algemeenheid valt te beantwoorden; dat in het onderhavige geval eiseres aan de stelling dat de vermelde Apeldoornse bepaling onverbindend is, de nodige verduidelijking verschafte door strijd met de artikelen 168 van de gemeentewet en 625 van het Burgerlijk Wetboek te stellen; dat deze verduidelijking echter tevens meebracht dat de eerst bij pleidooi opgeworpen stelling dat de bepaling ook in strijd is met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening respectievelijk artikel 10 lid 3 van genoemde Overgangswet, als rakende een geheel andere materie
dan waarop het cassatiemiddel doelde, in redelijkheid niet meer in het debat kon worden betrokken;
dat de Hoge Raad derhalve een onderzoek naar deze vraag achterwege laat;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiseres in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van verweerster begroot op f 179, -- aan verschotten en f 1.300, -- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, President, Ras, van der Linde, Drion en Köster, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de veertiende mei 1900 zes en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.