van de onderscheidene posten heeft de rechtbank, zonder dat daartegen een grief is ingebracht of geslaagd, aan [verweerster] q.q. toegewezen: post 1 ad ƒ 130,--
post 3 ad ƒ 748,83 (pro resto);
bij interlocutoir arrest: post 8 ad ƒ 1.000,--; blijkens het in het interlocutoir en dit eindarrest overwogene behoren deze posten te worden verrekend met de door de Bundesknappschaft bereids aan [betrokkene 2] uitbetaalde renten, welke middels dading op [eiseres 3] zijn verhaald; voorts zijn [eisers] aan [verweerster] q.q. wegens immateriële schade verschuldigd een vergoeding van ƒ 50.000,--, benevens de daarop vallende moratoire interessen;
deze interessen, berekend van 23 augustus 1967 tot aan de betaling door [eiseres 3] van een voorschotuitkering van ƒ 5.000,-- eind september 1967 en van ƒ 32.963,90 op 5 april 1972, erkend door [verweerster] q.q. beloopt — berekend tot 1 mei 1975 — ƒ 15.636,87; het totaal van immateriële schadevergoeding en de daarop verschuldigde moratoire interessen tot 1 mei 1975 bedraagt derhalve ƒ 65.636,87; hiervan is bereids door [eiseres 3] bijwege van voorschot betaald ƒ 37.963,90, zodat zij per saldo aan [verweerster] q.q. heeft te voldoen ƒ 27.672,97;’’;
Overwegende dat [eisers] in het principaal beroep beide arresten van het Hof bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van het Nederlandse recht, en verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge heeft, doordien het Hof, op de in de aangevallen arresten opgenomen overwegingen, waarnaar te dezer plaatse wordt verwezen, met vernietiging van het vonnis, door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht tussen partijen gewezen, [eisers] heeft veroordeeld tot betaling aan [betrokkene 2] van de som van ƒ 27.672,97, met rente en kosten, een en ander als in het dictum van het eindarrest vermeld, waarbij het Hof in het bijzonder heeft overwogen met betrekking tot zekere door de Duitse ‘’Bundesknappschaft’’ aan [betrokkene 2] gedane en in de toekomst te verstrekken uitkeringen, waarvan het gekapitaliseerde bedrag door de Bundesknappschaft, Verwaltungsstelle Aachen, was gesteld op 42.000,-- DM
(in het tussenarrest in rechtsoverweging 3c) ‘’dat dit voordeel in mindering moet komen van het totaal van alle schadefactoren aangezien voor vergoeding slechts in aanmerking komt het netto-nadeel, dat wil zeggen: de som van alle in geld uitgedrukte schadelijke gevolgen van de onrechtmatige daad, verminderd met de som van alle, eveneens in geld uitgedrukte voordelen welke uit het schadeveroorzakende feit voor de benadeelde voortvloeien’’, en
(in het eindarrest in rechtsoverweging 8) dat de derde grief in het incidenteel appel faalt, voor zover zij beoogt de door [eisers] aan de Bundesknappschaft betaalde som van ƒ 42.000,-- DM in mindering te doen strekken op de door hen jegens [betrokkene 2] verschuldigde vergoeding van de immateriële schade, ‘’omdat de uitkeringen door de Bundesknappschaft strekken tot dekking van [betrokkene 2] inkomensschade’’ en dan weer
(in het eindarrest in rechtsoverweging 11) dat de schadeposten ad ƒ 130,--, en 8 ad ƒ 1.000,-- betreffende onderscheidenlijk schade aan kleding en schoeisel, en kosten van de provisionele bewindvoerster, voor haar uit de bewindvoering voortvloeiende, ‘’behoren te worden verrekend met de door de Bundesknappschaft bereids aan [betrokkene 2] uitbetaalde renten, welke middels dading op [eiseres 3] zijn verhaald’’, een en ander ten onrechte,
1) omdat de beslissingen van het Hof op het stuk van de door de Bundesknappschaft verstrekte en nog te verstrekken uitkeringen, welke door deze instelling op [eisers] verhaald waren, zijn tegenstrijdig en onbegrijpelijk, aangezien het Hof enerzijds in zijn tussenarrest heeft overwogen, dat deze uitkeringen een voordeel (voor [betrokkene 2] ) vormden, dat in mindering moest komen van het totaal van alle schadefactoren, en in overeenstemming daarmede, in het eindarrest, dat de schadeposten onder 1 en 8 met het gekapitaliseerde bedrag van deze uitkeringen behoorden te worden verrekend, en anderzijds in het eindarrest dit bedrag niet heeft doen strekken in mindering op de vergoeding van de immateriële schade, ‘’omdat de bewuste uitkeringen strekten tot dekking van [betrokkene 2] ' inkomensschade’’, en
2) omdat het Hof in zijn tussenarrest uitdrukkelijk en zonder voorbehoud had beslist omtrent de uitkeringen van de Bundesknappschaft, dat deze een voordeel voor [betrokkene 2] vormden dat in mindering moest komen van het totaal van alle schadefactoren, — welke beslissing het Hof in de verdere procedure bond — en het niet daarna, in zijn eindarrest, het tegendeel had mogen beslissen ten aanzien van de verrekening met althans een van deze schadefactoren, te weten de immateriële schade, en
3) omdat de omstandigheid dat de uitkeringen van de Bundesknappschaft zouden strekken tot dekking van [betrokkene 2] ' inkomensschade geen grond vormt, waarom deze niet verrekend zouden mogen en moeten worden met de vergoeding voor immateriële schade, nu deze uitkeringen, onverschillig waartoe zij ‘’strekten’’, niet vereist waren om inkomensschade van [betrokkene 2] goed te maken — althans dit niet ten processe is onderzocht of zelfs gesteld — en nu zij derhalve voor [betrokkene 2] louter een ‘’voordeel’’ opleverden waar geen nadeel tegenover stond, het door [eisers] verschuldigde bedrag ter zake van vergoeding van immateriële schade daarmede behoorde te worden verminderd, en [betrokkene 2] anders uit hoofde van het hem overkomen ongeval een financieel voordeel zou genieten — zijn, op geld gewaardeerde materiële schade mede in aanmerking genomen — waarvoor geen rechtsgrond zou bestaan.’’;
Overwegende dat [verweerster] in de voorwaardelijk ingesteld incidenteel beroep deze arresten bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van het Nederlandse recht, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, doordat het Hof in de vijfde rechtsoverweging van zijn arrest van 10 mei 1973 heeft overwogen als hiervoor vermeld, en vervolgens in zijn arrest van 19 juni 1975 — na te hebben verwezen naar het in het arrest van 10 mei 1973 overwogene — feitelijk heeft vastgesteld, dat de uitkeringen door de Bundesknappschaft strekken tot dekking van [betrokkene 2] inkomensschade;
zulks ten onrechte, omdat:
een voordeel, dat aan de benadeelde als gevolg van de onrechtmatige daad toevalt, indien dat voordeel dient tot dekking van enige vorm van materiële schade, niet, althans niet in alle gevallen en zonder enige beperking strekt in mindering op de vergoeding van immateriële schade, welke degene, die wegens de onrechtmatige daad gehouden is tot schadevergoeding, aan de benadeelde verschuldigd is;’’;
Overwegende omtrent het in het principaal beroep aangevoerde middel:
dat het Hof in zijn arrest van 10 mei 1973 heeft overwogen dat het voordeel, bestaande in de uitkering van de Bundesknappschaft, waarvan de contante waarde volgens het Hof op 42.000,-- DM kan worden gesteld, in mindering moet komen van het totaal van alle schadefactoren, aangezien voor vergoeding slechts in aanmerking komt het netto-nadeel, dat wil zeggen: de som van alle in geld uitgedrukte schadelijke gevolgen van de onrechtmatige daad, verminderd met de som van alle, eveneens in geld uitgedrukte, voordelen welke uit het schadeveroorzakende feit voor de benadeelde voortvloeien;
dat het Hof in zijn arrest van 19 juni 1975 kennelijk in zoverre van deze overweging is teruggekomen dat het — na verwijzing naar hetgeen ten aanzien van het recht in 's Hofs interlocutoire arrest is overwogen — in zijn eindarrest de derde grief heeft verworpen, voor zover deze grief beoogt de door [eisers] aan de Bundesknappschaft betaalde som van 42.000,-- DM in mindering te doen strekken op de door [eisers] jegens [betrokkene 2] verschuldigde vergoeding van immateriële schade;
dat het Hof vrij was van de voormelde overweging uit het interlocutoire arrest in zijn eindarrest af te wijken, nu aangenomen moet worden dat deze overweging door het Hof niet bedoeld is als een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven eindbeslissing;
dat derhalve het eerste en het tweede onderdeel van het middel falen;
dat, indien een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd, dit voordeel bij de vaststelling van de verschuldigde schadevergoeding, voor zover dit redelijk is, in rekening moet worden gebracht;
dat dit meebrengt dat, indien ter zake van de betreffende gebeurtenis verschillende schaden zijn geleden, ten aanzien van ieder van deze schade-posten ter beoordeling van de rechter staat in hoeverre het in de gegeven omstandigheden redelijk is dit voordeel daarop in mindering te doen strekken;
dat het derde onderdeel van het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, derhalve faalt;
dat het in het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep aangevoerde middel niet behoeft te worden onderzocht;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eisers] in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, aan de zijde van [betrokkene 2] tot deze uitspraak begroot op ƒ 225,-- aan verschotten en ƒ 1.300,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, van der Linde, Minkenhof, Drion en Snijders, Raden, en door Mr. Minkenhof voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zeventiende december 1900 zes en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.