De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak no. 11.032 van
de gemeente Bunde, waarvan de zetel gevestigd is te Bunde, eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 11 november 1975, vertegenwoordigd door Mr. S.L. Buruma, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder 1], en diens echtgenote [verweerster 2] , beiden wonende te [woonplaats] , verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. L.D. Pels Rijcken, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal ten Kate, concluderende tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof en met compensatie van de kosten op de voorziening in cassatie gevallen;
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit blijkt:
dat verweerders in cassatie — verder te noemen [verweerders] — bij exploot van 20 januari 1970 de eiseres tot cassatie — verder te noemen de Gemeente — hebben gedaagd voor de Arrondissementsrechtbank te Maastricht en hebben gevorderd:
voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat, indien in een bij het Gerechtshof te 's Hertogenbosch aanhangige procedure bij gewijsde de vordering van [verweerders] geheel of ten dele zou worden afgewezen, primair de overeenkomsten van 21 juni 1961 en van 15 september 1961 nietig en van onwaarde zijn en partijen niet binden en dat de op de akte van 15 september 1961 gebaseerde overdracht van de litigieuze onroerende goederen, overgeschreven ten hypotheekkantore te Maastricht op 15 september 1961 in deel 2313 nummer 82, niet rechtsgeldig respectievelijk nietig is en [verweerders] nog steeds eigenaar van die onroerende goederen zijn; subsidiair dat de overeenkomst van 21 juni 1961, en de daarop gebaseerde overeenkomst van 15 september 1961, wegens de voormelde dwaling nietig en van onwaarde zijn, met alle gevolgen van dien en dat [verweerders] nog steeds eigenaar der voormelde onroerende goederen zijn, kosten rechtens;
dat na verweer van de Gemeente de Rechtbank bij haar vonnis van 9 mei 1974 de vordering van [verweerders] heeft afgewezen, na daartoe onder meer te hebben overwogen:
‘’dat als onweersproken gesteld en mede op grond van de niet weersproken inhoud van de in het geding gebrachte stukken ten processe vaststaat:
dat bij voorlopige koopovereenkomst van 21 juni 1961 onder voorbehoud van aanvaarding door de Raad van de gemeente Bunde en goedkeuring door Gedeputeerde Staten van Limburg, [verweerders] aan de Gemeente verkochten onroerend goed voor een koopprijs van ƒ 175.500,-- onder meer onder het beding;
‘’dat de belastingschade vallende op de bedrijfsschadevergoeding, die geacht wordt in het overeengekomen bedrag mede te zijn begrepen, aan [verweerders] door de Gemeente wordt vergoed op basis van een door de heer inspecteur der directe belastingen te Valkenburg-Houthem af te geven verklaring dienaangaande’’;
dat bedoelde overeenkomst door de Raad en Gedeputeerde Staten is goedgekeurd, waarna op 15 september 1961 de notariële transportakte is verleden, waarin zonder opdracht en buiten medeweten van partijen door de notaris per vergissing in plaats van het bovenvermeld beding is opgenomen ‘’de inkomstenbelasting, welke verschuldigd zal zijn over de bedrijfsschadevergoeding, die geacht moet worden in voormelde koopsom begrepen te zijn, zal door de gemeente Bunde aan verkopers vergoed worden op de grondslag van een door de heer inspecteur der directe belastingen te Valkenburg af te geven verklaring dienaangaande’’;
dat bedoelde inspecteur de bedrijfsschadevergoeding heeft berekend op ƒ 127.100,-- waarover [verweerder 1] ƒ 50.840,-- aan inkomstenbelasting heeft betaald, alsmede dat de inspecteur een verklaring heeft afgegeven dat de door [verweerders] geleden belastingschade als gevolg van voormelde koop ƒ 2.151,50 heeft bedragen;
dat [verweerders] eerder op grond van bovenvermeld beding uit de notariële akte hebben gevorderd betaling van ƒ 50.840,-- door de Gemeente, welke vordering de Rechtbank bij vonnis van 28 maart 1968 aan [verweerders] heeft ontzegd uit overweging, dat een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd raadsbesluit met een inhoud als waarop [verweerders] zich beroepen ontbreekt, zodat [verweerders] geen recht kunnen ontlenen aan een door hen gestelde overeenkomst;
dat in hoger beroep van dit vonnis het Gerechtshof te 's Hertogenbosch [verweerders] heeft toegelaten te bewijzen, dat partijen met bovenvermeld beding in de voorlopige koopovereenkomst zouden hebben bedoeld en feitelijk zouden zijn overeengekomen, dat de Gemeente de gehele inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding zou vergoeden in welk bewijs het Hof blijkens de overwegingen uit het arrest van 29 januari 1973 [verweerders] niet geslaagd oordeelde, weshalve het beroepen vonnis werd bekrachtigd;
dat [verweerders] — onder de inmiddels vervulde conditie, naar de Rechtbank uit het stilzwijgen van partijen dienaangaande afleidt, dat de afwijzing van hun voormelde vordering in hoger beroep in gewijsde is gegaan — thans vorderen:
primair:
dat de beide voormelde overeenkomsten, te weten die van 21 juni 1961 en die van 15 september 1961, nietig en van onwaarde zijn en partijen niet binden en dat de op de akte van 15 september 1961 gebaseerde overdracht van de litigieuze onroerende goederen, overgeschreven ten hypotheekkantore te Maastricht op 15 september 1961 in deel 2313 nummer 82, niet rechtsgeldig respectievelijk nietig is en [verweerders] nog steeds eigenaar van die onroerende goederen zijn;
subsidiair:
dat de overeenkomst van 21 juni 1961 — en de daarop gebaseerde overeenkomst van 15 september 1961 — wegens de voormelde dwaling nietig en van onwaarde zijn, met alle gevolgen van dien en dat [verweerders] nog steeds eigenaar der voormelde onroerende goederen zijn;
dat ter zake van de primaire vordering [verweerders] vooreerst zakelijk stellen, dat op 21 juni 1961 — en ook op 15 september 1961 voor zover partijen toen ieder hetzelfde beoogden als op 21 juni 1961 — geen overeenkomst is tot stand gekomen, daar tussen partijen geen wilsovereenstemming zou zijn bereikt ten aanzien van de vergoeding der belastingschade, welke een wezenlijk onderdeel van de beoogde overeenkomst uitmaakte;
dat de door de Gemeente betwiste stelling slechts doel kan treffen, indien zou blijken, dat de Gemeente heeft begrepen of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [verweerders] het begrip ‘’belastingschade’’ hebben opgevat in die zin als thans door hen gesteld;
dat taalkundig het woord ‘’schade’’ de betekenis heeft van ‘’nadeel’’ en dat met het samengestelde woord ‘’belastingschade’’ wordt aangeduid een bepaalde soort van nadeel, namelijk die verband houdt met, en gevolg is van belastingheffing;
dat taalkundig het begrip ‘’schade als gevolg van belastingheffing’’ geenszins gelijk is aan het begrip ‘’belasting’’ of ‘’te betalen belasting’’;
dat derhalve het woord ‘’belastingschade’’ bij zorgvuldig taalgebruik niet in deze zin onduidelijk of dubbelzinnig is, dat uit het gebruik van dit woord voor de Gemeente viel te verwachten dat [verweerders] hieraan een afwijkende betekenis toekenden;
dat dit te minder het geval was, nu de Gemeente stelt dat het haar ten tijde van de onderhandelingen tussen partijen bekend was, dat bij vaststelling van de schadeloosstelling wegens onteigening, in overeenstemming met de hierboven aangegeven taalkundige betekenis, onder het begrip belastingschade wordt verstaan het bedrag dat men als gevolg van de onteigening meer aan belasting moet betalen dan men zonder onteigening over dezelfde inkomensbestanddelen verschuldigd zou zijn geworden;
dat thans nog moet worden nagegaan of de Gemeente desondanks toch had behoren te begrijpen, dat [verweerders] het woord belastingschade verstonden als ‘’de te betalen belasting’’ nu zij stellen, dat [verweerder 1] , vóór de ondertekening van het voorlopig koopcontract op 21 juni 1961 zich tegenover de secretaris [betrokkene 1] van de Gemeente in de door [verweerders] gestelde zin zou hebben uitgelaten;
dat te dezen beide partijen verwijzen naar en bespreken de in het geding gebrachte stukken van voormelde appel-procedure, waaruit blijkt dat [verweerders] ook in die procedure deze stelling hebben opgeworpen en dat hierover getuigen zijn gehoord; ...
dat door de getuigenverklaringen — gezien in onderlinge samenhang — niet is aangetoond dat van de zijde van [verweerders] uitlatingen zijn gedaan op grond waarvan de Gemeente heeft begrepen of behoorde te begrijpen, dat de schijn van overeenstemming uit de bewoordingen van het voorlopig koopcontract van 21 juni 1961 niet beantwoordde aan de bedoeling van [verweerders] , zoals zij deze thans naar voren brengen;
dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan partijen niet gebonden zouden zijn aan het contract van 21 juni 1961, doordat geen overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, dan wel die deze overeenkomst nietig zouden maken wegens gebrek aan overeenstemming of goedkeuring; dat daartoe ook geen andere feiten dan de hierboven verworpene zijn gesteld, zodat met betrekking tot deze overeenkomst de primaire vordering dient te worden afgewezen;
dat met betrekking tot de overeenkomst van 15 september 1961 [verweerders] als enige grond voor hun primaire vordering hebben aangevoerd, dat uitsluitend uit deze notariële overeenkomst de eigendomsoverdracht van de onderwerpelijke onroerende goederen zou kunnen voortvloeien en dat deze notariële overeenkomst niet wordt gedekt door het raadsbesluit van 28 juli 1961;
dat ten processe vaststaat dat de van de tussen partijen op 21 juni 1961 gesloten overeenkomst afwijkende zinsnede betreffende de belastingschade in de notariële akte van 15 september 1961 niet een gevolg is van een nieuwe afspraak tussen partijen, doch louter van een door de notaris begane vergissing;
dat mitsdien de notariële akte van 15 september 1961 op het punt van de belastingschade niet weergeeft hetgeen partijen zijn overeengekomen, doch dat dit feit niet betekent dat de reeds in juni gesloten en in een voorlopige akte beschreven overeenkomst, die men in september ongewijzigd in een definitieve akte wilde vastleggen, daardoor nietig zou zijn geworden, evenmin als de in die akte vervatte zakelijke overeenkomst tot levering der goederen;
dat weliswaar de voor de levering vereiste notariële akte een misslag bevat met betrekking tot een onderdeel van de verplichtingen aan de zijde van de koper, doch dat deze misslag niet de nietigheid dier akte, noch die der levering van de goederen door de overschrijving van de akte in de openbare registers tot gevolg heeft;
dat derhalve ook op deze grond de primaire vordering niet kan worden toegewezen;
dat voor hun subsidiair vordering — verklaring voor recht dat beide voormelde overeenkomsten wegens dwaling nietig zouden zijn — [verweerders] zich beroepen op dezelfde stellingen als die hierboven zijn besproken en verworpen met betrekking tot het primair gestelde niet tot stand gekomen zijn van een overeenkomst;
dat uit die stellingen van [verweerders] blijkt dat zij niet ervan uitgaan, dat hun verklaring in de overeenkomst van 21 juni 1961 weergaf datgene wat zij toen beoogden, doch juist dat zij ervan uitgaan dat hun verklaring wat betreft het woord ‘’belastingschade’’ niet weergeeft wat zij beoogden;
dat derhalve die stellingen niet voeren tot de slotsom dat [verweerders] zouden hebben gedwaald omtrent de zelfstandigheid der zaak, doch dat bij gebreke van wilsovereenstemming tussen partijen in het geheel geen overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, hetgeen hierboven reeds is verworpen;
dat mitsdien ook de subsidiaire vordering moet worden afgewezen en [verweerders] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding dienen te worden veroordeeld;’’;
dat [verweerders] van deze uitspraak in hoger beroep zijn gekomen bij het Gerechtshof te 's Hertogenbosch, welk Hof in het thans bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd en voor recht heeft verklaard: dat in 1961 tussen partijen geen koopovereenkomst is tot stand gekomen; dat de op de akte van 15 september 1961 gebaseerde overdracht van de litigieuze onroerende goederen, overgeschreven ten hypotheekkantore te Maastricht op 15 september 1961 in deel 2213 nummer 82 niet rechtsgeldig is en dat [verweerders] nog steeds eigenaars van die onroerende goederen zijn, met ontzegging van het meer of anders gevorderde, daartoe onder meer overwegende:
‘’1. dat de Gemeente bij akte van 16 september 1975, nader uitgewerkt bij pleidooi, heeft gesteld, dat de Gemeente in goed vertrouwen op het verkregen hebben van de toestemming van [verweerders] de van dezen in 1961 aangekochte gronden heeft aangewend voor straataanleg en woningbouw, zodat [verweerders] in strijd met de goede trouw handelen door eerst bij dagvaarding van 20 januari 1970 een beroep op het ontbreken van wilsovereenstemming te doen;