De Hoge Raad der Nederlanden,
In de zaak nr. 10.976 van
De naamloze vennootschap N.V. “Pharmaceutische Union”, gevestigd te Oldenzaal,
eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen vonnis van de Arrondissements-Rechtbank. te Almelo van 11 juni 1975, tevens voorwaardelijk incidenteel verweerster in cassatie,
vertegenwoordigd door Mr. L.D. Pels Rijcken, advocaat bij de Hoge Raad
t e g e n
1)
[verweerster 1], wonende te [woonplaats], en
2)
[verweerster 2], echtgenote van [A], wonende te [woonplaats], verweerster in cassatie, tevens voorwaardelijk incidenteel eiseressen tot cassatie,
vertegenwoordigd door Mr. J.W. Lely, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal ten Kate in zijn conclusie van het beroep met veroordeling van eiseres in de kosten op het beroep in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat eiseres - hierna te noemen Union - bij dagvaarding van 13 juni 1968 verweersters - hierna tezamen te noemen [verweersters] - heeft gedagvaard voor de Kantonrechter. te Enschede en daarbij, verkort weergegeven en voor zover in cassatie nog van belang, heeft gesteld:
“dat Union van [verweersters] heeft gehuurd een kantoorflat met twee magazijnruimten in het souterrain, gelegen te [plaats] aan [a-straat 1], zulks volgens huurovereenkomst van 20 oktober 1967;
dat Union de gehuurde magazijnruimten bezigde en nog bezigt tot de opslag van door haar te verhandelen en te gebruiken verpakte geneesmiddelen, verpakkingsmateriaal en reclamemateriaal;
dat op of omstreeks 14 januari 1968 voormelde door Union gehuurde magazijnruimten ten gevolge van het springen van een buiten het gehuurde liggende waterleiding tot een hoogte van circa 20 cm onder water zijn komen te staan;
dat Union ten gevolge hiervan schade heeft geleden ten belope van ƒ 46.599,41;
dat deze schade een gevolg is van de wanprestatie van [verweersters] als verhuursters, aangezien Union niet van het rustig genot van het gehuurde heeft kunnen genieten en dit ook niet tot het gebruik heeft kunnen bezigen, waartoe het door [verweersters] was verhuurd;
dat [verweersters], als verhuursters, bovendien dienen in te staan voor alle gebreken van het gehuurde goed, welke het gebruik daarvan verhinderen en gehouden zijn het uit een dergelijk gebrek voor huurster ontstaan nadeel te vergoeden;”
dat Union op deze en andere in cassatie niet meer van belang zijnde gronden heeft gevorderd hoofdelijke veroordeling van [verweersters] tot betaling aan Union van ƒ 46.599,41 met de wettelijke rente, en tot vergoeding van alle overige ter zake als in de dagvaarding vermeld geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met wettelijke rente, alles met veroordeling van [verweersters] in de kosten van het geding;
dat [verweersters] deze vordering hebben bestreden;
dat de Kantonrechter na het wijzen van tussenvonnissen op 19 juni 1969 en 19 september 1969 omtrent het uitbrengen van een deskundigenbericht bij eindvonnis van 3 december 1970 de vordering van Union heeft toegewezen;
dat [verweersters] van het eindvonnis van de Kantonrechter en van de genoemde tussenvonnissen in hoger beroep zijn gekomen, waarna de Rechtbank bij het bestreden vonnis van 11 juni 1975 de tussenvonnissen heeft bekrachtigd doch het eindvonnis heeft vernietigd en alsnog aan Union haar oorspronkelijke vordering heeft ontzegd;
dat de Rechtbank daartoe heeft overwogen:
“1. dat [verweersters] tijdig in hoger beroep zijn gekomen van voormelde vonnissen;
2. dat de Kantonrechter in zijn vonnis van 19 juni 1969 heeft overwogen, dat Union doordat het souterrain ten gevolge van het springen van een buiten het gehuurde liggende waterleiding onder water is gelopen niet het rustig genot van het gehuurde heeft gehad en [verweersters] hiervoor krachtens het bepaalde bij artikel 1586 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk zouden zijn tenzij het springen van de leiding aan een oorzaak te wijten zou zijn, waarvoor [verweersters] niet zouden hebben in te staan;
3. dat, nu tegen deze overweging geen grief is aangevoerd, hiervan dient te worden uitgegaan;
4. dat de Kantonrechter verder heeft overwogen in voormeld vonnis, dat [verweersters] zich slechts dan niet op een van buiten komend onheil zouden kunnen beroepen, indien [verweersters] geweten konden hebben, dat de leiding niet of onvoldoende was geïsoleerd;
dat de Kantonrechter bij zijn vonnissen van 4 juni 1969 en 18 december 1969 dienaangaande een onderzoek door deskundigen heeft bevolen;
dat de Kantonrechter in zijn vonnis van 3 december 1970 op grond van het deskundigenbericht heeft aangenomen, dat [verweersters] hadden kunnen en moeten weten, dat de dienstleiding onvoldoende geïsoleerd was en dat zij om bevriezing te voorkomen bepaalde maatregelen hadden moeten treffen;
5. dat [verweersters] als eerste grief aanvoeren, dat de Kantonrechter in zijn vonnis van 19 juni 1969 ten onrechte een deskundigenbericht heeft bevolen, nu de in het vonnis aan de orde gestelde vraag geen deskundige beantwoording behoeft doch door de rechter zelf gelet op de omstandigheden van het geval had moeten worden beantwoord, daar de vraag, of een leek iets had kunnen of moeten weten niet beantwoord dient te worden door deskundigen doch op grond van de ervaringsregel in het maatschappelijk verkeer;
6. dat de Kantonrechter aan deskundigen de vraag heeft voorgelegd, of [verweersters] als eigenaressen van het onderwerpelijke pand hadden kunnen en moeten weten, dat de dienstleiding onvoldoende geïsoleerd was en of, indien zij dit hadden kunnen en moeten weten, bij strenge vorst verwarming in de kelder aangebracht had moeten worden;
7. dat de beantwoording van deze vraag niet louter op juridisch gebied ligt doch mede kan afhangen van de feitelijke toestand van de dienstleiding;
dat het de Kantonrechter vrij stond, indien hij daaraan behoefte had, over voormelde vraag deskundigenvoorlichting in te winnen, waarbij hij aan het advies van deskundigen niet gebonden is;
dat derhalve niet kan worden gezegd, dat de Kantonrechter ten onrechte het deskundigenbericht heeft bevolen;
dat de eerste grief derhalve dient te worden verworpen;
8. dat de tweede grief van [verweersters] inhoudt, dat de Kantonrechter ten onrechte het oordeel van de door hem benoemde deskundigen heeft overgenomen, dat [verweersters] hebben kunnen en moeten weten, dat de dienstleiding gevaar voor bevriezen liep;
9. dat tussen partijen vaststaat, dat de dienstleiding door bevriezing is gesprongen in de kelderruimte van een leegstaande winkel met flat gelegen in het aan [verweersters] toebehorende flatgebouw, waarin ook het door Union gehuurde lag, en wel op circa 3 meter afstand van de plaats van binnenkomst in die kelderruimte van die dienstleiding;
10. a. dat blijkens de Verordening van de gemeente [plaats] regelende de voorwaarden voor levering van Gas, Water en Electriciteit door de gemeentebedrijven te [plaats] de dienstleidingen eigendom zijn van de Gemeentebedrijven te [plaats], en aanleg, onderhoud, uitbreiding, wijziging en verwijdering van dienstleidingen geschieden uitsluitend vanwege de directie van de gemeentebedrijven te [plaats] (artikel 7 lid 9 en 10);
b. dat blijkens artikel 18 der verordening de verbruiker verplicht is maatregelen te nemen ter voorkoming van schade door vorst aan leidingen en toestellen, welke toebehoren aan de gemeentebedrijven te [plaats], voor zover dit redelijkerwijze van de verbruiker kan worden geëist, waarbij blijkens artikel 1 der Verordening onder “verbruiker” wordt verstaan: de natuurlijke of rechtspersoon, die een door hem ondertekende aanvraag tot levering van gas, water of elektriciteit heeft ingediend, of indien geen aanvraag is ingediend, de natuurlijke of rechtspersoon, die gas, water of electriciteit van de gemeentebedrijven te [plaats] betrekt;
c. dat de richtlijnen voor de aanleg van drinkwaterinstallaties in woningen van het Keuringsinstituut van Waterleidingartikelen N.V. Kiwa van augustus 1954 onder meer inhoudt: Wanneer de hoofdkraan cum annexis wordt opgesteld in een put, kelder of kelderkast, welke niet aan de buitenmuur grenst, loopt de dienstleiding gewoonlijk nog over een betrekkelijk grote lengte onder de vloer van de woning door. In het algemeen zal deze leiding van de buitenmuur af omhoog lopen naar de hoofdkraan. Daarbij dient er op te worden gelet, dat dit gedeelte van de dienstleiding ook vorstvrij ligt. Het zal veelal gewenst zijn deze leiding in een mantelpijp te leggen, hierbij wordt de leiding met behulp van isolerend materiaal in de mantelpijp gecentreerd;
11. a. dat blijkens voormelde verordening en naar ook tussen partijen vaststaat de dienstleiding eigendom was van de Gemeentebedrijven te [plaats] en onderhoud, uitbreiding en wijziging van de dienstleiding uitsluitend mocht geschieden vanwege voornoemde Gemeentebedrijven;
b. dat blijkens voormelde richtlijnen van Kiwa, die de Gemeentebedrijven bekend dienden te zijn, er op dient te worden gelet, dat de van de buitenmuur naar de hoofdkraan lopende dienstleiding vorstvrij ligt, en deze zonodig geisoleerd dient te worden;
12. a. dat de Gemeentebedrijven, nu zij alleen bevoegd waren de dienstleiding aan te leggen en te onderhouden, er voor dienden te zorgen, dat de dienstleiding gezien de plaatselijke situatie vorstvrij was, waarbij zij er rekening mee dienden te houden dat het pand ongebruikt en onverwarmd kon zijn en dat er in de kelder een raam was, dat mogelijk niet goed gesloten kon zijn bij vorst;
b. dat, nu de gemeentebedrijven belast waren met de aanleg en het onderhoud der dienstleiding, [verweersters] als eigenaren van het gebouw, die niet aan de hun niet toebehorende dienstleiding mochten komen, er vanuit mochten gaan, dat de gemeentebedrijven de dienstleiding vorstvrij hadden aangelegd, behoudens bijzondere omstandigheden;
c. dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich niet voordeden, nu de dienstleiding in een kelderruimte is bevroren, en het van algemene bekendheid is, dat kelders, ook al is er een raam aanwezig, over het algemeen vorstvrij plegen te zijn ten gevolge vanuit de grond opstijgende warmte;
d. dat [verweersters] naar onbetwist vaststaat geen “verbruiker” in de zin van artikel 1 der voormelde verordening waren betreffende het leegstaande flatperceel, waarin de dienstleiding is gesprongen;
e. dat artikel 18 der verordening derhalve voor hen niet geldt;
f. dat, nu [verweersters] niet met de zorg voor de hen niet toebehorende dienstleiding waren belast en zij er vanuit mochten gaan, dat de gemeentebedrijven de dienstleiding vorstvrij hadden aangelegd, onder de gegeven omstandigheden als voormeld niet gezegd kan worden, dat [verweersters] hadden kunnen en moeten weten, dat de dienstleiding onvoldoende geïsoleerd was en dat zij om bevriezing te voorkomen bepaalde maatregelen hadden moeten treffen;
13. dat de tweede grief derhalve gegrond is;
14. a. dat uit het voorgaande volgt, dat het springen van de dienstleiding te wijten is aan een oorzaak, waarvoor [verweersters] niet hebben in te staan;
b. dat derhalve, zoals uit voormelde niet aangevallen overweging in het vonnis van de Kantonrechter van 19 juni 1969 volgt, [verweersters] niet aansprakelijk zijn voor de schade aan Union veroorzaakt door het springen van voormelde dienstleiding;
c. dat derhalve de oorspronkelijke vordering dient te worden ontzegd;
15. dat, nu de oorspronkelijke vordering dient te worden ontzegd, de derde en de vierde grief niet meer behoeven te worden behandeld;
16. dat uit het voorgaande volgt, dat de vonnissen van de Kantonrechter van 19 juni 1969 en 18 december 1969 dienen te worden bekrachtigd en dat van 3 december 1970 dient te worden vernietigd;
17. dat Union als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten dient te worden veroordeeld in beide instanties;”
dat Union dit arrest bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
“Schending van het Nederlandse recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven normen, doordat de Rechtbank op de in haar vonnis vervatte gronden het door de Kantonrechter te Enschede tussen partijen gewezen vonnis van 3 december 1970 heeft vernietigd en de door Union in eerste instantie ingestelde vordering heeft afgewezen, met verdere beslissingen als in het dictum van het vonnis der Rechtbank zijn vervat; zulks ten onrechte om de volgende redenen:
a) In cassatie kan onder meer worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden:
1. Union heeft van [verweersters] gehuurd een kantoorflat met twee magazijnruimten in het souterrain aan [a-straat 2] te [plaats], welke flat en ruimten deel uitmaakten van een aan [verweersters] in eigendom toebehorend flatgebouw;
2. Op of omstreeks 14 januari 1968 zijn de door Union gehuurde magazijnruimten in het souterrain tot een hoogte van circa 20 centimeter onder water komen te staan, zulks doordat een zich buiten het door Union gehuurde bevindende waterleiding door bevriezing is gesprongen; deze leiding bevond zich in een kelderruimte van een leegstaande winkel met flat, gelegen in het aan [verweersters] toebehorende flatgebouw, waarin ook het door Union gehuurde zich bevond;
3. De leiding welke in bedoelde kelderruimte op circa 3 meter van de plaats waar zij in het gebouw binnen kwam is gesprongen was een zogenaamde “dienstleiding” (gelegen tussen de plaats van binnenkomst en de watermeter), welke volgens de Verordening van de gemeente [plaats] regelende de voorwaarden voor levering van Gas, Water en Elektriciteit van Gemeentebedrijven in [plaats] eigendom is van die gemeentebedrijven;
4. Volgens artikel 7, leden 9 en 10 van bedoelde Verordening geschieden onderhoud, uitbreiding, wijziging en verwijdering van dienstleidingen uitsluitend vanwege de directie van deze gemeentebedrijven; volgens artikel 18 dier Verordening is de verbruiker verplicht maatregelen te nemen ter voorkoming van schade door vorst aan leidingen en toestellen, welke toebehoren aan die gemeentebedrijven, voor zover dit redelijkerwijze van de verbruiker kan worden geëist.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat, nu de gemeentebedrijven belast waren met de aanleg en het onderhoud der dienstleiding, [verweersters] als eigenaren van het gebouw, die niet aan de haar niet toebehorende dienstleiding mochten komen, er van uit mochten gaan, dat de gemeentebedrijven de dienstleiding vorstvrij hadden aangelegd, behoudens bijzondere omstandigheden; dat dergelijke omstandigheden zich niet voordeden nu de dienstleiding in een kelderruimte is bevroren, en het van algemene bekendheid is, dat kelders ook al is er een raam aanwezig, over het algemeen vorstvrij plegen te zijn ten gevolge van uit de grond opstijgende warmte; en dat [verweersters] niet “verbruiker” waren in de zin van voormelde verordening betreffende het leegstaande flatperceel, waarin de dienstleiding is gesprongen.
Op deze gronden heeft de Rechtbank - in afwijking van het oordeel van in eerste aanleg gehoorde deskundigen en van het eindvonnis van de Kantonrechter - aangenomen dat, nu [verweersters] niet met de zorg voor de haar niet toebehorende dienstleiding waren belast en zij er van uit mochten gaan dat de gemeentebedrijven de dienstleiding vorstvrij hadden aangelegd, onder de gegeven omstandigheden niet gezegd kan worden, dat [verweersters] hadden kunnen en moeten weten, dat de dienstleiding onvoldoende geisoleerd was en dat zij om bevriezing te voorkomen bepaalde maatregelen hadden moeten treffen.
Vervolgens heeft de Rechtbank de tweede appelgrief gegrond bevonden en uit het tevoren overwogene de conclusie getrokken, dat het springen van de dienstleiding te wijten is aan een oorzaak, waarvoor [verweersters] niet hebben in te staan.
Deze conclusie wordt echter niet, althans niet zonder meer gerechtvaardigd door de feiten welke de Rechtbank heeft vastgesteld. Deze feiten sluiten immers niet uit, dat juist is wat de in eerste aanleg gehoorde deskundigen als hun stellige - zij het niet bewezen - overtuiging hebben uitgesproken, namelijk dat de hoofdoorzaak van de bevriezing der leiding hierin was gelegen dat het kelderraam heeft opengestaan of althans onvoldoende tochtvrij was afgesloten.
Zou dit inderdaad de hoofdoorzaak van de bevriezing zijn geweest, dan kan niet, althans niet zonder meer, geconcludeerd worden dat het springen van de leiding te wijten is aan een oorzaak waarvoor [verweersters] niet hadden in te staan. Als eigenaressen van het flatgebouw hadden zij ervoor kunnen zorgen dat het kelderraam van de leegstaande winkel en flat in dat gebouw niet openstond en voldoende tochtvrij was afgesloten. Zou juist zijn wat deskundigen als hun overtuiging hebben uitgesproken, dan zou het achterwege laten van deze voorzorgsmaatregel ook dan schuld van [verweersters] opleveren of kunnen opleveren, indien zij er van uit mochten gaan, dat de gemeentebedrijven de dienstleiding vorstvrij, behoudens bijzondere omstandigheden, hadden aangelegd. Hieraan doet niet af, dat zij niet als “verbruiker” in de zin van genoemde Verordening waren aan te merken, zodat artikel 18 dier Verordening voor haar niet gold.
Evenals de Kantonrechter is de Rechtbank ervan uitgegaan dat Union, doordat het souterrain van het door haar gehuurde gedeelte van het flatgebouw ten gevolge van het springen van de buiten het gehuurde liggende waterleiding onder water is gelopen, niet het rustig genot van het gehuurde heeft gehad, en [verweersters] hiervoor krachtens het bepaalde bij artikel 1586 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk zijn, tenzij het springen van de leiding te wijten zou zijn aan een oorzaak, waarvoor [verweersters] niet hebben in te staan. Bij dit - juiste - uitgangspunt rustte op [verweersters] de bewijslast van zodanige oorzaak. De Rechtbank heeft niet vastgesteld dat de bevriezing niet is veroorzaakt door de omstandigheid welke deskundigen als de hoofdoorzaak hebben aangenomen. Nu deze omstandigheid niet - althans niet zonder meer - kan worden aangemerkt als een oorzaak waarvoor [verweersters] niet hebben in te staan, had de Rechtbank niet mogen concluderen dat het springen van de dienstleiding aan zodanige oorzaak was te wijten.
In elk geval had de Rechtbank deze conclusie niet mogen trekken zonder onderzoek of voormelde omstandigheid zich heeft voorgedaan en – mede - oorzaak van het bevriezen en springen van de leiding is geweest.
Nu de Rechtbank zulk een onderzoek achterwege heeft gelaten en omtrent bedoelde omstandigheid ook niets heeft overwogen, is het beroepen vonnis in elk geval niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
b) Voorts heeft de Rechtbank miskend, dat voor het bestaan van een oorzaak waarvoor [verweersters] niet hebben in te staan niet voldoende is dat zij geen schuld hebben aan het bevriezen en springen van de dienstleiding, omdat tevens is vereist dat dit evenement in de contractuele verhouding tussen partijen niet voor rekening van [verweersters] behoort te komen.
Nu de gesprongen dienstleiding was gelegen in een leegstaand gedeelte van het aan [verweersters] toebehorende flatgebouw, waarvan zij een ander gedeelte aan Union als kantoorflat met magazijnruimten hadden verhuurd, moet worden aangenomen dat het springen van de dienstleiding, waardoor de door Union gehuurde magazijnruimten onder water zijn komen te staan, in de contractuele verhouding tussen partijen ook dàn behoort tot de risicosfeer van [verweersters], indien zij geen schuld aan het evenement zouden hebben.
Hieraan doet niet af, dat de gesprongen dienstleiding volgens de meergenoemde Verordening toebehoorde aan de gemeentebedrijven en dat het onderhoud daarvan uitsluitend vanwege de directie van de gemeentebedrijven had te geschieden.”;
Overwegende dat de Rechtbank heeft geoordeeld: dat [verweersters] niet belast waren met de zorg voor de hun niet toebehorende, buiten het gehuurde gelegen en door de Gemeentebedrijven aangelegde zogenaamde dienstleiding, en dat zij er van uit mochten gaan dat de Gemeentebedrijven deze dienstleiding vorstvrij hadden aangelegd; voorts dat niet gezegd kan worden dat [verweersters] hadden kunnen en moeten weten dat de dienstleiding onvoldoende geïsoleerd was, en dat zij, om bevriezing te voorkomen, bepaalde maatregelen hadden moeten treffen; en ten slotte dat hieruit, en uit enige andere in het bestreden vonnis genoemde omstandigheden volgt dat het springen van de dienstleiding te wijten is geweest aan een oorzaak waarvoor [verweersters] niet hebben in te staan;
dat Union in onderdeel a. van het cassatiemiddel hiertegen aanvoert dat de door de Rechtbank aangenomen feiten niet uitsluiten dat de hoofdoorzaak van de bevriezing heeft bestaan uit het laten openstaan, of althans uit het onvoldoende tochtvrij afsluiten, van een kelderraam, en dat bij aanwezigheid van deze hoofdoorzaak niet, althans niet zonder meer, kan worden geconcludeerd dat het springen van de leiding te wijten is aan een oorzaak waarvoor [verweersters] niet hadden in te staan;
dat evenwel de Rechtbank blijkens rechtsoverweging 12 a heeft geoordeeld dat de Gemeentebedrijven ervoor dienden te zorgen dat de dienstleiding, gezien de plaatselijke situatie, vorstvrij was, waarbij deze er onder meer rekening mee dienden te houden dat er in de kelder een raam was, dat mogelijk niet goed gesloten kon zijn bij vorst;
dat de Rechtbank hiervan uitgaande, zonder schending van enige rechtsregel heeft kunnen aannemen dat, ook al zou het kelderraam onvoldoende gesloten zijn geweest en al zou het lek springen van de waterleiding hierdoor zijn ontstaan, daaruit nog niet zou voortvloeien dat te dier zake aan [verweersters] een verwijt kan worden gemaakt, en dat uit dien hoofde op [verweersters] een aansprakelijkheid zou rusten voor de waterschade aan de in het gehuurde opgeslagen goederen;
dat hieruit volgt dat onderdeel a. van het cassatiemiddel ongegrond is;
dat onderdeel b van het cassatiemiddel berust op de stelling dat het bevriezen en springen van de dienstleiding een evenement oplevert dat in de contractuele verhouding tussen partijen voor rekening van [verweersters] dient te komen, ook al zouden deze aan het intreden daarvan geen schuld hebben;
dat Union blijkens de bij pleidooi gegeven toelichting deze stelling grondt op artikel 1586, 3° van het Burgerlijk Wetboek, doch deze bepaling geenszins medebrengt dat de verhuurder, bij het buiten diens schuld intreden van gebeurtenissen welke het rustig genot van het gehuurde voor de huurder belemmeren, in alle gevallen gehouden zou zijn de hieruit voor de huurder voortgevloeide schade te vergoeden;
dat de vraag of een dergelijke schadevergoedingsplicht op de verhuurder rust, afhangt van de inhoud van de huurovereenkomst en de aard van de ingetreden omstandigheden;
dat de Rechtbank op grond van de ten processe gebleken omstandigheden zonder schending van enige rechtsregel kon oordelen dat te dezen een aansprakelijkheid van [verweersters] voor de waterschade aan de goederen van Union slechts kon worden aangenomen wanneer het lek springen van de dienstleiding was te wijten aan schuld van [verweersters], waarbij in verband met het bij de toelichting van het middel gedane beroep op artikel 1588 van het Burgerlijk Wetboek nog opmerking verdient dat blijkens het - op dit punt in appel niet bestreden - tussenvonnis van de Kantonrechter van 19 juni 1969 in artikel 14 van het huurcontract aansprakelijkheid van de huurder voor schade ten gevolge van de staat van het gehuurde wordt uitgesloten;
dat ook onderdeel b van het cassatiemiddel derhalve ongegrond is, zodat het principale beroep dient te worden verworpen, en het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet behoeft te worden behandeld;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt Union in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot deze uitspraak aan de zijde van [verweersters] begroot op ƒ 179,-- aan verschotten en ƒ 1.300,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, president, Ras, van der Linde, Drion en Köster, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de twintigste februari 1900 zes en zeventig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.