ECLI:NL:HR:1976:AB6404

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 1976
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
4645
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Wiarda
  • A. Ras
  • J. van der Linde
  • H. Drion
  • J. Köster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een legaat in het algemeen belang met betrekking tot de collectie schilderijen van [A]

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 1976 uitspraak gedaan over een verzoek van de gemeente Amsterdam tot herziening van een beding dat was verbonden aan een legaat van [A], die in 1847 zijn verzameling schilderijen aan de stad Amsterdam had gelegateerd. Het beding vereiste dat de schilderijen als een geheel bij elkaar moesten blijven. De gemeente verzocht om dit beding te laten vervallen, omdat er meer dan veertig jaar was verstreken sinds het overlijden van de erflater en er geen wettige nakomelingen bekend waren. De gemeente wilde een deel van de collectie overbrengen naar het Amsterdams Historisch Museum, terwijl een ander deel in het Rijksmuseum zou blijven.

Tijdens de zitting op 3 november 1975 werden verschillende deskundigen gehoord, waaronder oud- en huidige directeuren van het Rijksmuseum. De Hoge Raad overwoog dat de oorspronkelijke bedoeling van de erflater om de collectie als geheel tentoon te stellen niet meer kon worden gerealiseerd door gebrek aan ruimte in het Rijksmuseum. Bovendien zou het overbrengen van een deel van de collectie naar het Amsterdams Historisch Museum de toegankelijkheid voor het publiek verbeteren.

De Hoge Raad oordeelde dat de herziening van het beding in het algemeen belang gerechtvaardigd was, maar dat er geen grond was voor het geheel vervallen verklaren van het beding. De Hoge Raad besloot het beding te herzien, zodat het Gemeentebestuur in overleg met het Rijk de mogelijkheid kreeg om de collectie te splitsen tussen het Rijksmuseum en het Amsterdams Historisch Museum. Deze uitspraak werd gedaan in het kader van de Wet van 1 mei 1925, die de herziening van bij legaat gemaakte bedingen mogelijk maakt.

Uitspraak

30 januari 1976
Req.nr. 4645
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het op 2 juli 1975 ter griffie ingekomen verzoekschrift van de gemeente Amsterdam, strekkende tot het vervallen verklaren van een beding, waarmede [A] bij testament van 22 november 1847 zijn verzameling schilderijen heeft gelegateerd aan de stad Amsterdam, namelijk dat de verzameling schilderijen steeds bij elkaar zal moeten blijven;
Gelet op het behandelde ter terechtzitting van de burgerlijke kamer van de Hoge Raad van 3 november 1975, waarbij nadere inlichtingen werden verstrekt door [betrokkene 1] , oud-directeur van het Rijksmuseum te Amsterdam, [betrokkene 2] , thans directeur van het Rijksmuseum te Amsterdam, [betrokkene 3] , thans waarnemend directeur van het Amsterdams Historisch Museum;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal Kist van 17 september 1975 en diens nadere conclusie van 18 december 1975;
Overwegende dat meer dan veertig jaren zijn verlopen na het overlijden van de erflater en geen wettige nakomelingen van de erflater bekend zijn;
Overwegende dat de aanleiding van het verzoek van de Gemeente hierin bestaat, dat de Gemeente, die de collectie [A] , in 1880 in bruikleen heeft afgestaan aan het Rijk ter plaatsing in het Rijksmuseum te Amsterdam, thans een gedeelte van die collectie wenst over te brengen naar het Amsterdams Historisch Museum te Amsterdam; dat hiertoe overleg is gepleegd met het Rijk hetgeen heeft geleid tot overeenstemming hierin bestaande dat een gedeelte van de collectie geplaatst zal blijven in het Rijksmuseum en dat een ander gedeelte zal worden overgebracht naar het Amsterdams Historisch Museum;
Overwegende dat uit het onderzoek van de zaak is gebleken:
enerzijds dat de uit het beding blijkende bedoeling van de erflater om de gehele collectie bij elkaar als een geheel ten toon te stellen niet overeenkomt met de wijze waarop naar de huidige opvattingen schilderijen in een museum behoren te worden getoond en deze bedoeling als gevolg van het gebrek aan plaatsruimte in het Rijksmuseum ook niet meer kan worden verwerkelijkt, hetgeen ertoe heeft geleid dat een deel van de collectie niet is tentoongesteld, maar in een depot wordt bewaard, terwijl het overige deel in verschillende zalen van het Rijksmuseum is tentoongesteld,
anderzijds dat een gedeelte van de tot de collectie behorende schilderijen goed past in het Amsterdams Historisch Museum dat de geschiedenis van de Stad Amsterdam in al haar aspecten zal vertonen en dat bij overbrenging van die schilderijen naar genoemd museum de gehele collectie hetzij in het Rijksmuseum, hetzij in het Amsterdams Historisch Museum voor het publiek toegankelijk wordt;
Overwegende dat de Hoge Raad op grond van het vorenstaande van oordeel is dat ten aanzien van het aan het legaat [A] verbonden beding toepassing van de Wet van 1 mei 1925 S. 174 tot herziening in het algemeen belang van bij erfstelling of legaat gemaakte bedingen in dier voege dat plaatsing van de tot de collectie behorende schilderijen gedeeltelijk in het Rijksmuseum, gedeeltelijk in het Amsterdams Historisch Museum mogelijk wordt, in het algemeen belang gerechtvaardigd is, en tevens voor zoveel mogelijk aansluit aan de bedoeling van de erflater, doch dat voor het geheel vervallen verklaren van dat beding geen grond bestaat;
Overwegende dat de Hoge Raad daarom met gebruikmaking van de hem bij het zevende lid van artikel 2 van genoemde wet gegeven bevoegdheid het desbetreffende beding niet vervallen zal verklaren, doch als volgt zal herzien;
Herziet het bij vermeld legaat gemaakt beding in dier voege dat aan het hetgeen nopens de plaatsing van de gelegateerde collectie is bepaald wordt toegevoegd:
In afwijking van het beding dat de verzameling schilderijen steeds bij elkaar zal moeten blijven mag het Gemeentebestuur in overleg met het Rijk de verzameling ook in dier voege splitsen dat een gedeelte in het Rijksmuseum te Amsterdam en een gedeelte in het Historisch Museum te Amsterdam zal worden geplaatst.
Gedaan en gewezen te ’s-Gravenhage de dertigste januari 1900 zes en zeventig bij Mrs. Wiarda, President, Ras, van der Linde, Drion en Köster, Raden, in tegenwoordigheid van de Griffier Reyers.