Uitspraak
15 januari 1975.
Nr. 17.463
Jb.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 april 1974 betreffende de hem opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1971;
Gezien de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest, strekkende tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een ander Gerechtshof ter verdere behandeling in meervoudige kamer met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1971 is opgelegd, die, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is verminderd tot een, berekend naar een vermogen van f 488.000,-- verminderd met een belastingvrij bedrag van f 55.000,--, derhalve naar een belastbare som van ƒ 433.000,--;
Overwegende dat belanghebbende vervolgens in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof heeft overwogen:
"dat belanghebbende in beroep verdere vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een vermogen van f 306.682,--, terwijl de Inspecteur nader concludeert tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een vermogen van f 439.616,--; ";
Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:
"dat belanghebbende op 1 januari 1971 beherend vennoot was van de vennootschap onder firma " [A] ", gevestigd te [Q] ;
dat de tot het vennootschappelijk vermogen behorende onroerende goederen waren:
1. [a-straat 1] te [Q] , kadastraal bekend gemeente [Q] , […] , groot 15.90 are, omvattende een door de voormalige eigenares kosteloos bewoonde woning en een bij de vennootschap in gebruik zijnde toonzaal, opslag- en inpakruimte en ruimte voor de administratie, op welk perceel een bouwverbod rust;
2. [a-straat 2, 3 en 4] te [R] , kadastraal bekend gemeente [R] , […] , groot 14.87 are, omvattende twee naast elkaar gelegen aan werknemers van de potterij verhuurde woonhuizen en daarachter gelegen fabriek, magazijn, kantoor en garage, welke onroerende goederen oorspronkelijk voor het geheel eigendom van belanghebbende waren;
dat hij bij akte van 5 december 1966 de eigendom in de vennootschap heeft ingebracht, waarbij onder meer werd bepaald:
dat deze inbreng geschiedt naar de boekwaarde per 31 december 1965 en derhalve onder uitdrukkelijk voorbehoud van de inbrenger van de zogenaamde "stille reserve" en welke wordt gesteld op éénhonderd vijf duizend zevenhonderd zes en tachtig gulden (f 105.786, -- )";
dat belanghebbende eigenaar is van het onroerend goed [c-straat 1] [Z] , bestaande uit een bungalow met bedrijfsruimte, te weten werkplaats, oven en tentoonstellingsruimte;
dat belanghebbende van dit onroerend goed, dat hij aanvankelijk geheel tot zijn bedrijfsvermogen rekende, het woongedeelte per 1 januari 1965 naar zijn privé- vermogen overbracht;
dat ambtelijke deskundigen aan de voormelde onroerende goederen per 1 januari 1971 een waarde in het economisch verkeer hebben toegekend van respectievelijk f 92.000,-- , f 145.000,-- en f 123.000,-- , waarbij ze rekening gehouden hebben met de omstandigheid dat de onroerende goederen niet vrij opleverbaar waren;
dat in de opvatting van de Inspecteur, zoals hij die ter zitting nader bepaald heeft, belanghebbendes vermogen behoort te worden vastgesteld als volgt:
onroerende goederen te [Q] en [R]
ƒ 237.000, --
boekwaarde per 31 december 1970
ƒ 52.000, --
stille reserve
ƒ 185.000, --;
van deze stille reserve heeft belanghebbende
zich voorbehouden
ƒ 105.786, --
bij: 10% (zijnde belanghebbendes aandeel in
de winst van de vennootschap onder firma)
van de toename van die reserve van 31
december 1965 tot 1 januari 1971: ƒ 185.000, --
min ƒ 105.786, -- of
ƒ 7.921, --
ƒ 113.707, --
meerwaarde bij de aangifte tot uitdrukking
gebracht
ƒ 15.566, --
aandeel belanghebbende in stille reserve
ƒ 98.141, --
meerwaarde onroerend goed te [Z]
ƒ 61.850,--
aangegeven vermogen
ƒ 306.682,--
ƒ 466.673, --
af: latente belastingschuld in verband met
in het bedrijfsvermogen van belanghebbende
begrepen stille reserves (waaronder die betref-
fende het ondernemingsgedeelte van de bungalow
te [Z] ) en de N.O.R. ad rond
ƒ 4.000,--
ƒ 28.057,--
af: in het aangegeven vermo-
ƒ 1.000,--
gen reeds begrepen
ƒ 27.057,--
ƒ 439.616,--
Overwegende dat het Hof het tussen partijen bestaande geschil en de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:
“dat het geschil, zoals dat ter zitting beperkt is, nog slechts de vraag betreft of de ambtelijke deskundigen bij de waardering van de onderhavige onroerende goederen terecht buiten beschouwing gelaten hebben de aard en de onvoldoende rentabiliteit van de in die gebouwen uitgeoefende onderneming;
dat belanghebbende deze vraag ontkennend beantwoordt, waartoe hij aanvoert:
dat bij de taxaties van de onroerende goederen, waarvan de Inspecteur uitgaat, ten onrechte geen rekening is gehouden met de bestemming welke daaraan is gegeven, te weten het gebruik in de pottenbakkerij; dat van een bedrijf de samenstellende delen afzonderlijk een geheel andere waarde kunnen hebben - zowel meer als minder - dan als deel van één geheel; dat in casu de bedrijfsbestemming een waardedrukkende factor vormt;
dat de potterij voor de vennoten al jaren slechts een matig inkomen oplevert, dat minder is dan een normaal directeurssalaris, te weten over de zes aan 1971 voorafgaande jaren per vennoot gemiddeld f 30.000.-- per jaar inclusief rente over het ondernemingsvermogen, waarin de bedrijfsgebouwen zonder stille reserves zijn verwerkt; dat bij een rente à 6% 's jaars over dit vermogen ad gemiddeld f 265.000,-- het bedrijf aan de vennoten slechts ongeveer f 25.000,-- "directeurssalaris" heeft opgeleverd; dat dit "salaris" zou dalen tot f 20.000,-- als ook de stille reserves, welke fiscaal berekend zijn op f 245.000,-- , in het ondernemingsvermogen zouden worden begrepen;
dat, aangezien de vennoten voor hun inkomen van het bedrijf afhankelijk zijn en het bedrijf voor 25 medewerkers een broodwinning biedt, er geen kans is - ook niet in een verwijderde toekomst - dat de onroerende goederen vrij zouden kunnen worden aangeboden;
dat derhalve de economische waarde van de gebouwen niet hoger is dan de boekwaarde;
dat de geduchte concurrentie, die de vennootschap ondervindt van fabriekmatige produktie, de waarde van het bedrijf en dus van de bedrijfsgebouwen aanzienlijk drukt; dat hij, voor het geval zijn stelling onjuist mocht worden bevonden, zich met de bovenopgenomen nadere opstelling door de Inspecteur van zijn - belanghebbendes - vermogen, verenigt;
dat de Inspecteur de vraag in bevestigende zin beantwoordt ter ondersteuning waarvan hij betoogt dat de ambtelijke deskundigen geleid door jarenlange ervaring, de waarde in het economisch verkeer van de onroerende goederen overeenkomstig de wettelijke maatstaven bepaald hebben;
dat zij daarbij terecht de bestemming, welke de onroerende goederen verkregen hebben, buiten beschouwing gelaten hebben;";
Overwegende dat het Hof ten aanzien van het geschil heeft overwogen:
"dat als waarde in het economisch verkeer van onroerende goederen als de onderhavige in het algemeen dient te worden aangenomen de verkoopprijs, waaronder moet worden verstaan de prijs, die bij aanbieding van de zaak ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed;
dat blijkens het bepaalde in artikel 9, lid 2, van de Wet op de vermogensbelasting 1964, hierna ook te noemen "de Wet", bezittingen behorende tot wat in het economisch verkeer als een eenheid pleegt te worden beschouwd, met inachtneming van die omstandigheid in aanmerking genomen worden;
dat aan dit voorschrift de overweging ten grondslag ligt dat het behoren tot een eenheid als regel de waarde van de bezittingen verhoogt; dat immers de Memorie van Toelichting op het ontwerp van de Wet (zitting Tweede Kamer 1958-1959-5380, stuk nummer 5, bladzijde 10, rechterkolom, laatste regel en bladzijde 11, linkerkolom, bovenaan) hieromtrent zegt: ""Zo zal de meerdere draagkracht welke het bestaan van een economische eenheid met zich brengt, in de waardering van de afzonderlijke tot die eenheid behorende vermogensbestanddelen tot uitdrukking dienen te komen."";
dat derhalve in het geval dat het behoren tot een economische eenheid de waarde van het betreffende vermogensbestanddeel zou verlagen - hetgeen zich hier volgens belanghebbende voordoet - de waarde van dat vermogensbestanddeel dient te worden bepaald zonder die omstandigheid in aanmerking te nemen;
dat belanghebbendes grief dus faalt;";
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een vermogen van f 439.616,-- verminderd met een belastingvrij bedrag van f 55.000,-- en derhalve naar een belastbare som van f 384.616,--;
Overwegende dat belanghebbende ter bestrijding van 's Hofs uitspraak in cassatie heeft aangevoerd:
"In zijn nadere uiteenzettingen van januari 1974 is belanghebbende niet ingegaan op de nota van 27 december 1973 van de Inspecteur der directe belastingen, omdat die uiteenzettingen eerder waren opgesteld dan de nota. Ter zitting van het Gerechtshof op 4 januari 1974 is erop gewezen, dat in die nota niet is genoemd het motief van de heren [X] (vennootschap gevormd door [X] en twee zoons) voor de koop in 1973 van het pand [a-straat 5] te [R]. De potterij van de firma [X] is achter enige woonhuizen gelegen met een (destijds) zeer nauwe toegang. Daardoor moesten vrachtwagens bij uitladen van grondstoffen en inladen van producten op de rijweg blijven staan. Alle goederen moesten dus vrijwel dagelijks naar en van de achtergelegen potterij worden gebracht, hetgeen tijdrovend en dus inefficiënt was.
Door de aankoop van het naastgelegen terrein (na verkoop van het woonhuis; terrein en woonhuis moesten als één geheel worden gekocht) doorlopend tot de rijweg is de achtergelegen potterij voor vrachtwagens bereikbaar. Het is onjuist om aan deze transactie te verbinden, dat alle onroerende goederen van het bedrijf een daarvan af te leiden waarde hebben. De transactie is gedaan om het bedrijf - de broodwinning van 25 gezinnen - zo goed mogelijk in stand te houden. De concurrentie voor een met de hand gemaakt product tegen de fabrieksmatige fabricage is moeilijk. Of de transactie tot een beter rendement zal leiden is de vraag en zal moeten worden afgewacht. In ieder geval was de winst van de vennootschap over 1973 rond f 49.000,-- tegen een gemiddelde winst van f 90.000,-- per jaar (inclusief rente eigen vermogen) in aan 1971 zes voorafgaande jaren.
In artikel 9, lid 2, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 is bepaald, dat bezittingen tot een eenheid behorende als zodanig moeten worden gewaardeerd. Door het Gerechtshof wordt de memorie van toelichting op het ontwerp van de wet, waarin wordt gesproken over de meerdere draagkracht van een economische eenheid, aangehaald. Die meerdere draagkracht zal bij bedrijven, in onze huidige maatschappij op winst maken ingesteld, inderdaad in het algemeen bestaan. [A] is echter een bedrijf waar producten met de hand worden gemaakt en is dus arbeidsintensief. Daardoor zijn de bedrijfskosten hoog, is concurrentie met fabrieksproducten moeilijk en het bedrijfsrendement laag. De heren [X] en met hen de medewerkers van het bedrijf stellen echter de vreugde in de arbeid hoger dan het maken van grote winst. Een weinig voorkomende uitzondering op de regel en daardoor een bedrijf met minder draagkracht dan in het algemeen voorkomt. Het Gerechtshof meent aan artikel 9, lid 2, alleen dan rechtskracht te kunnen geven wanneer de economische eenheid een grotere draagkracht heeft.
In de bewoordingen van artikel 9, lid 2, is de waardering als eenheid echter zonder uitzondering vermeld. Ook de memorie van toelichting op het ontwerp van de wet geeft daartoe geen aanleiding. Integendeel die memorie spreekt van een eenheid die als regel de waarde van de bezittingen verhoogt. Dit "als regel" moet inhouden dat ook het tegendeel mogelijk is. De conclusie van het Ge- rechtshof, dat de grief faalt is daarom onjuist.
Hiermede is door het Gerechtshof de wet geschonden, althans niet juist toegepast en verzoekt belanghebbende de uitspraak van het Gerechtshof te vernietigen en het belastbare vermogen van belanghebbende alsnog te stellen op f 306.682,-- en dienovereenkomstig de desbetreffende aanslag vermogensbelasting te laten verminderen.";
Overwegende dienaangaande:
dat 's Hofs beslissing steunt op de stelling dat artikel 9, lid 2, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 niet van toepassing is, indien de omstandigheid dat bezittingen behoren tot wat in het economische verkeer als een eenheid pleegt te worden beschouwd, de waarde van die bezittingen verlaagt;
dat deze stelling niet juist is; dat weliswaar in de door het Hof aangehaalde volzin uit de memorie van toelichting ervan wordt uitgegaan dat het behoren tot een economische eenheid als regel de waarde van de bezittingen verhoogt en zodanige verhoging ingevolge artikel 9, lid 2, bij de waardering van de afzonderlijke tot die eenheid behorende vermogensbestand- delen tot uitdrukking dient te komen, doch dat de memorie van toelichting onmiddellijk daarop doet volgen: "Deze gedachte welke een integrerend bestanddeel uitmaakt van het bovenomschreven criterium is belichaamd in het tweede lid van de voorgestelde bepaling"; dat met voormeld criterium is bedoeld het in artikel 9, lid 1, neergelegde criterium dat de bezittingen en de schulden in aanmerking worden genomen "naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend", waarmede blijkens de memorie van toelichting is beoogd tot uitdrukking te brengen "dat slechts de waarde in aanmerking komt die ook anderen dan de belastingplichtige aan een zelfde vermogensbestanddeel zouden toekennen, waarbij aandacht dient te worden geschonken aan alle van belang zijnde economische factoren";
dat artikel 9, lid 2, blijkens het vorenstaande voor een bijzonder geval slechts herhaalt wat ingevolge artikel 9, lid 1, als algemene regel geldt, waaruit volgt dat eerstgenoemde bepaling steeds van toepassing is wanneer bezittingen behoren tot wat in het economische verkeer als een eenheid pleegt te worden beschouwd, ook indien deze omstandigheid een factor is, die de waarde van deze bezittingen verlaagt;
dat dit laatste, gelijk het Hof vermeldt, zich hier volgens belanghebbende voordoet, wiens standpunt - zoals dit door het Hof is weergegeven - kennelijk daarop neerkomt dat, nu de onderhavige pottenbakkerij een broodwinning vormt voor 25 medewerkers, het uit maatschappelijke overwegingen niet verantwoord is de onderneming te liquideren, hoewel de bedrijfsresultaten daartoe aanleiding zouden geven;
dat belanghebbende derhalve beroep doet op een objectieve waardebepalende factor, omdat zijn standpunt - indien het juist mocht zijn en in overeenstemming met hetgeen naar maatschappelijke opvattingen van een ondernemer in de positie van belanghebbende mag worden verwacht - ertoe kan leiden dat de tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende goederen ingevolge artikel 9 in aanmerking behoren te worden genomen naar een waarde die lager is dan de verkoopprijs welke bij liquidatie van de onderneming voor die goederen zou kunnen worden bedongen;
dat het Hof mitsdien niet had mogen nalaten voormeld standpunt van belanghebbende te onderzoeken en ge- grond is belanghebbendes klacht dat het Hof aan artikel 9, lid 2, een onjuiste betekenis heeft toegekend; dat 's Hofs uitspraak uit dien hoofde niet in stand kan blijven en hetgeen overigens door belanghebbende is aangevoerd geen bespreking behoeft;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heren Dubbink, Vice-President, De Meijere, Van Dijk, Wiersma en Reynders, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de vijftiende januari 1900 vijf en zeventig, in tegenwoordigheid van de Waarnemend-Griffier Pieters.