De Hoge Raad der Nederlanden,
1) [eiseres 1] , wonende te [woonplaats] , en
2) de naamloze vennootschap NV Maatschappij van Assurantie, Discontering en Beleening der Stad Rotterdam Anno 1720, gevestigd te Rotterdam,
eiseressen tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 'sHertogenbosch van 9 april 1974, vertegenwoordigd door Mr. J. Kist, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de Stichting Algemeen Mijnwerkersfonds van de Steenkoolmijnen in Limburg, te Heerlen, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.Th. Duynstee, mede advocaat bij de Hoge Raad.
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger, namens de Procureur-Generaal, in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep en tot verwijzing van de eisers in de kosten, welke aan de zijde van de verweerder op de voorziening zijn gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerster in cassatie — verder ook te noemen het Mijnwerkersfonds — bij exploot van 20 april 1971 de eiseressen tot cassatie — verder te noemen [eiseressen] — heeft gedaagd voor de Arrondissementsrechtbank te Maastricht en haar veroordeling heeft gevorderd tot betaling van ƒ 11.812,16 met nevenvorderingen;
dat na verweer van [eiseressen] de Rechtbank bij vonnis van 7 december 1972 de vordering heeft toegewezen, na onder meer te hebben overwogen:
‘’dat als door het Mijnwerkersfonds gesteld en door [eiseressen] erkend dan wel niet of niet gemotiveerd ontkend ten processe als vaststaande kan worden aangenomen,
dat het Mijnwerkersfonds is een ziekenfonds als bedoeld in de ziekenfondswet;
dat de bij het Mijnwerkersfonds als verplicht verzekerden ingeschreven [betrokkene 1] , de moeder van [eiseres 1] , alsmede [betrokkene 2] als inzittenden van een aan [eiseres 1] toebehorend en door deze bestuurd motorrijtuig betrokken zijn geweest bij een op 14 augustus 1967 in het Groot-Hertogdom Luxemburg plaatsgehad hebbend verkeersongeval dat aan de schuld van [eiseres 1] is te wijten;
dat beide voornoemde inzittenden als gevolg van dat ongeval gewond zijn geraakt en deswege verpleegd zijn geworden waarvan de kosten hebben bedragen ten behoeve van [betrokkene 1] ƒ 11.683,58 en ten behoeve van [betrokkene 2] ƒ 128,58, welke beide bedragen, totaal belopende ƒ 11.812,16 door het Mijnwerkersfonds zijn voldaan;
dat [eiseres 1] bij de Stad Rotterdam anno 1720 met betrekking tot het onderhavige motorrijtuig een ook voor het Groot-Hertogdom Luxemburg geldende W.A.-verzekering had afgesloten;
dat het Mijnwerkersfonds vordert de veroordeling van [eiseressen] tot betaling van gemeld bedrag van ƒ 11.812,16, met rente en kosten, daartoe in verband met het vorenstaande voorts stellende dat [eiseres 1] zich jegens de beide inzittenden aan een onrechtmatige daad heeft schuldig gemaakt en zij, het Mijnwerkersfonds, derhalve op grond van artikel 83b Ziekenfondswet de door haar gemaakte kosten als voormeld van [eiseres 1] kan vorderen, terwijl zij daarnaast op grond van artikel 6 WAM een gelijke vordering in kan stellen jegens de Stad Rotterdam anno 1720;
dat de Rechtbank met partijen van oordeel is dat, nu alle betrokken pp. hetzij de Nederlandse nationaliteit bezitten hetzij rechtspersoon zijn naar Nederlands recht en in Nederland woonachtig respectievelijk gevestigd zijn, de gevolgen van het onderhavige ongeval naar Nederlands recht dienen te worden beoordeeld;
dat [eiseressen] de vordering voor wat betreft de kosten gemaakt ten behoeve van [betrokkene 2] hebben erkend en de vordering in zoverre derhalve voor toewijzing vatbaar is;
dat [eiseressen] de vordering voor wat betreft de kosten gemaakt ten behoeve van [betrokkene 1] , de moeder van [eiseres 1] , hebben betwist, op grond dat volgens hen [eiseres 1] zich jegens haar moeder niet aan een onrechtmatige daad heeft schuldig gemaakt;
dat [eiseressen] in dit verband onweersproken hebben gesteld dat [eiseres 1] reeds geruime tijd bij haar moeder inwonende was en met deze een gezamenlijke huishouding voerde — echter zonder door deze te worden onderhouden —; dat het ongeval plaatsvond tijdens een vakantiereis welke was ondernomen om de moeder van [eiseres 1] ontspanning te bezorgen, dat om deze reden ook een vriendin van deze, de andere inzittende, deel uitmaakte van het gezelschap, alsmede dat het vervoer per auto geheel kosteloos geschiedde;
dat [eiseressen] , na bij conclusie van antwoord ter toelichting van hun verweer te hebben gesteld dat onder voormelde, door hen aangevoerde omstandigheden de schadelijke gevolgen welke de door [eiseres 1] gemaakte verkeersfout voor haar moeder met zich meebrachten niet aan [eiseres 1] kunnen worden verweten, althans niet op haar dan wel op haar verzekerde kunnen worden verhaald, bij dupliek en vervolgens bij pleidooi breedvoerig hebben betoogd dat het in strijd is met het wezen van gezin en gezinsverband en derhalve in strijd met de grondslagen van de maatschappij en daarmede met de openbare orde en goede zeden om in een geval als het onderhavige — waarin van grove schuld veel minder van opzet sprake is — de regels van de onrechtmatige daad toe te passen;
dat de Rechtbank [eiseressen] in dat verweer niet kan volgen;
dat zeer wel denkbaar is dat in het dagelijks verkeer zoals dit in gezinsverband in het kader van onderlinge dienstverlening plaats heeft bepaalde schuldige gedragingen waardoor schade wordt berokkend, redelijkerwijze niet verwijtbaar zijn en derhalve geen onrechtmatige daad opleveren, doch naar het oordeel der Rechtbank er geen gronden zijn om [eiseres 1] ter zake van de door haar gemaakte verkeersfout, welke de Rechtbank overigens niet van zo geringe aard acht als [eiseressen] willen doen voorkomen, ten opzichte van haar moeder geen verwijt te maken;
dat, waar de aansprakelijkheid van [eiseres 1] in casu door verzekering is gedekt, het kosteloos vervoer geen omstandigheid oplevert welke tot matiging van de aansprakelijkheid aanleiding zou kunnen geven;
dat derhalve de vordering ook voor wat betreft de kosten gemaakt ten behoeve van de moeder van [eiseres 1] toewijsbaar is;
dat [eiseressen] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten dient te worden veroordeeld;’’;
dat [eiseressen] van deze uitspraak in hoger beroep zijn gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, welk Hof bij het bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, na onder meer te hebben overwogen: