‘’dat de Rechtbank ten aanzien van de stelling, zoals hierboven in aanhef en sub b omschreven, eveneens een andere mening heeft dan verzoekster;
dat toch verzoekster geen speciale preferentie heeft op de door haar aangeleverde goederen, doch (slechts) een algemeen privilege op alle tot de faillissementsboedel behorende activa, zodat om deze reden al dit standpunt van verzoekster geen verdere beschouwing behoeft.’’
Voormelde overweging en beslissing is althans in strijd met het recht en/of brengt een motiveringsgebrek mede, omdat de betreffende overweging geen rechtsgrond en/of geen begrijpelijke grond oplevert tot verwerping van het in de betreffende overweging bedoelde standpunt van requester noch tot verwerping van de door requester tegen de uitdelingslijst opgeworpen bezwaren.
voormelde overweging en beslissing is voorts in strijd met het recht en/of wegens onduidelijkheid en/of onbegrijpelijkheid niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat der requester privilege krachtens artikel 58 AWDA voorrang heeft boven vele speciale preferenties, waaronder die van artikel 1185, lid 3, Burgerlijk Wetboek, zie nader overzicht van de thans geldende rangorde, van bevoorrechte vorderingen, bijlage behorende bij Advocatenblad van oktober 1974.’’;
Overwegende omtrent dit middel:
dat een eigendomsoverdracht van roerende lichamelijke zaken, uitsluitend tot het verschaffen van zekerheid en zonder feitelijke overgave van de zaken, niet volledig de zelfde rechtsgevolgen heeft als een normale eigendomsoverdracht; dat de rechtsgevolgen van een zodanige zekerheidsoverdracht niet slechts invloed ondergaan van de wetsbepalingen betreffende het pandrecht, maar dat er ook aanleiding kan bestaan de zekerheidsoverdracht buiten beschouwing te laten voor zover zulks nodig is voor de erkenning van rechten waarop door derden aanspraak wordt gemaakt met betrekking tot bepaalde onder die overdracht vallende goederen; dat tot die derden moet worden gerekend de schuldeiser wiens vordering bevoorrecht is op een zekere en bepaalde zaak van de debiteur, als deze de zaak heeft verkregen dankzij de prestatie van de schuldeiser waarop diens vordering betrekking heeft;
dat het recht van voorrang dat in artikel 58 Algemene wet inzake de douane en de accijnzen aan de douane-expediteur wordt toegekend, zich niet beperkt tot de zaken die de opdrachtgever heeft verkregen dankzij de bemoeiingen van de expediteur waarop diens bevoorrechte vordering betrekking heeft, doch ook alle andere zaken van de opdrachtgever omvat;
dat wat het verhaal op die andere zaken betreft, er onvoldoende aanleiding bestaat de door de fiduciaire overdracht verkregen rechten te laten wijken voor met wettelijke privilege van artikel 58, maar dat zulks anders is voor wat betreft de zaken die zonder de handelingen van de douane-expediteur niet onder de opdrachtgever — en daarmee tevens onder het door de zekerheidsoverdracht in het leven geroepen fiduciaire verband zouden zijn gekomen;
dat het voor het verhaal op die zaken van belang is, dat het wettelijke privilege van de douane-expediteur blijkens de verwijzing in het tweede lid van artikel 58 naar artikel 152 Algemene wet Inzake de Douane en de accijnzen, zulks in afwijking van de in artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde regel, geldt boven de privileges op zekere bepaalde goederen, met name ook boven dat van de verkoper, voor welke privileges — wanneer aan de hiervoor bedoelde voorwaarden is voldaan — de rechten uit de fiduciair zekerheidsoverdracht moeten wijken; dat deze door de wetgever gewilde rangorde van schuldeisers in feite zou worden doorbroken, wanneer men zou aannemen dat bij verhaal op bepaalde zaken in geval van een fiduciaire overdracht tot zekerheid laatstgenoemde privileges wel geldend gemaakt kunnen worden, terwijl de uitoefening van het privilege van de douane-expediteur, waaraan de wetgever een hogere rang heeft toegekend, ook wat het verhaal op die bepaalde goederen betreft door de fiduciaire overdracht gefrustreerd zou worden, en zulks hoewel het verband tussen deze goederen en de vordering waarvoor verhaal wordt gezocht, in beide gevallen een zelfde karakter heeft;
dat hieraan ook niet af kan doen dat — evenals krachtens artikel 57 Faillissementswet de hypothecaire schuldeiser en de pandhouder — de door fiduciaire zekerheid beschermde schuldeiser in geval van faillissement in beginsel zijn rechten kan uitoefenen alsof er geen faillissement ware; dat dit immers wel betekent dat hij buiten het faillissement om zijn vordering op de betreffende zaken kan verhalen, maar niet dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan het recht van de, wat voorrang betreft, boven hem beschermde bevoorrechte schuldeiser om uit de opbrengst van de goederen voldaan te worden voor de door de fiduciaire zekerheid beschermde crediteur;
dat dan ook bij het opmaken van de uitdelingslijst in een faillissement niet slechts rekening moet worden gehouden met wat de door de fiduciaire crediteur verkochte goederen — na voldoening van de op de verkoop gevallen kosten — eventueel meer opbrengen dan de vordering van die crediteur bedraagt, maar ook met de opbrengst van die goederen voor de voldoening van deze vordering voorzover deze opbrengst nodig is voor de voldoening van andere — geprivilegieerde — schuldeisers als hiervoor bedoeld, voor wier recht van voorrang de rechten uit de zekerheidsoverdracht moeten wijken;
dat het middel dan ook in zover terecht is voorgesteld;
Vernietigt de bestreden beschikking en wijst de zaak terug naar de Rechtbank te Zutphen ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak.
Gedaan bij de Heren Hollander, Ras, Van der Linde, Minkenhof, Drion, Raden.