Gezien het verzoekschrift van [de man] , wonende te [woonplaats] , verder te noemen de man, vertegenwoordigd door Mr. R.V. Kist, advocaat bij de Hoge Raad, waarbij beroep in cassatie wordt ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 23 april 1974, alsmede het verweerschrift van [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , hierna te noemen de vrouw, vertegenwoordigd door Mr. E. Korthals Altes, mede advocaat bij de Hoge Raad, de bestreden beschikking, alsmede de overige gedingstukken;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal Remmelink strekkende tot verwerping van het beroep, compensatie van kosten en de verlening aan partijen van vergunning kosteloos te procederen;
Overwegende dat uit de bestreden beschikking en de gedingstukken blijkt:
dat de man — nadat bij, op 13 januari 1972 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven, vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Arnhem van 16 december 1971 echtscheiding tussen partijen was uitgesproken en hij was veroordeeld voor het levensonderhoud van de vrouw ƒ 750,-- per maand te betalen vanaf de dag van inschrijving van het vonnis in de registers van de burgerlijke stand, met bepaling dat de hoogte van deze uitkering, telkens wanneer één der partijen zulks in de toekomst mocht verlangen, zal worden aangepast aan de sedert de ingangsdatum van die uitkering opgetreden stijging of daling van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie — aan die Rechtbank heeft verzocht voormeld bedrag van ƒ 750,-- per maand met ingang van 30 mei 1973 te verminderen tot ƒ 400,-- per maand, althans tot een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen redelijk te zijn;
dat de vrouw in haar verweerschrift met een beroep op een echtscheidingsconvenant tussen partijen van oktober 1971 vraagt de man in zijn voormeld verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem dit te ontzeggen, terwijl zij daarbij in reconventie vorderde het meergenoemde vonnis van 16 december 1971 te wijzigen in die zin dat de man ingaande de maand juni 1973 zal worden veroordeeld aan haar voor haar levensonderhoud te voldoen ƒ 852,75 per maand, dit bedrag met ingang van de datum van de beschikking der Rechtbank te verhogen met het bedrag, waartoe de vrouw ingevolge publicatie door voormeld Centraal Bureau van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie alsdan gerechtigd zal zijn, althans tot betaling van een zodanig alimentatiebedrag met ingang van zodanige datum als de Rechtbank in goede justitie zal menen te behoren;
dat de Rechtbank bij beschikking van 18 oktober 1973, in conventie het voormelde echtscheidingsconvenant en het door die Rechtbank op 16 december 1971 tussen partijen gewezen vonnis in dier voege heeft gewijzigd, dat de door de man tot levensonderhoud van de vrouw te betalen uitkering met ingang van 1 november 1973 nader wordt bepaald op ƒ 500,-- per maand bij vooruitbetaling te voldoen, met bepaling dat de in dat convenant en vonnis vastgestelde indexering vervalt, des dat deze ook niet met terugwerkende kracht op de periode tot 1 november 1973 kan worden toegepast en dat daarvoor met ingang van 1 november 1973 de wettelijke indexering in de plaats treedt;
dat de vrouw van deze beschikking in beroep is gekomen bij het Hof en heeft verzocht de beschikking der Rechtbank te Arnhem van 18 oktober 1973 in conventie en reconventie te vernietigen en opnieuw rechtdoende het door de man verzochte af te wijzen en het door haar bij reconventioneel verzoek in prima gevorderde toe te wijzen;
dat het Hof beschikkende in hoger beroep de beschikking waarvan beroep in conventie en in reconventie heeft vernietigd en opnieuw rechtdoende het vonnis van de Rechtbank voor zover daarbij werd beslist over de door de man aan de vrouw te betalen uitkering voor haar levensonderhoud, in dier voege heeft gewijzigd dat de man voor dat onderhoud zal betalen:
van 1 juli 1973 tot 1 april 1974 de som van ƒ 852,75 per maand en vanaf 1 april 1974 het bedrag van ƒ 600,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
dat het Hof daarbij heeft overwogen:
‘’dat de vrouw als grieven heeft aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte heeft afgewezen het beroep van de vrouw op de bepaling in het echtscheidingsconvenant, dat de man alleen dan herziening van de daarbij overeengekomen uitkering voor haar levensonderhoud zal kunnen verlangen, wanneer hij om welke reden dan ook in de uitoefening van zijn beroep geheel of gedeeltelijk zou worden verhinderd of belemmerd, ten onrechte, op grond dat de totale alimentatieverplichting van de man bij convenant en echtscheidingsvonnis grove miskenning oplevert van de wettelijke maatstaven, de bepaling in het convenant omtrent de mogelijkheid van herziening der alimentatie buiten werking heeft gesteld en ten onrechte vervolgens van de draagkracht van de man is uitgegaan, termen aanwezig heeft geacht de overeengekomen indexering te laten vervallen, en te vervangen door de wettelijke indexering, en de wettelijke maatstaven bij de vaststelling der alimentatieverplichting van de man heeft toegepast;
‘’dat partijen bij het overgelegd echtscheidingsconvenant van oktober 1971 de gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk hebben geregeld in die zin, dat de man voor het levensonderhoud van de vrouw aan haar ƒ 750,-- per maand bij vooruitbetaling zou voldoen en partijen zouden bevorderen, dat deze uitkering in rechte zou worden vastgesteld, waarbij partijen verder onder I sub d overeen kwamen, dat de man alleen dan herziening van die uitkering zou kunnen verlangen wanneer om welke reden dan ook hij in het uitoefenen van zijn beroep (van autoverkoper) geheel of gedeeltelijk zou worden verhinderd of belemmerd;
‘’dat hieruit volgt dat partijen met het convenant beoogden in rechte de alimentatieverplichting van de man overeenkomstig de inhoud van het convenant te doen vaststellen, hetgeen vervolgens bij voormeld vonnis van 16 december 1971 is geschied;
‘’dat de man bij zijn inleidend verzoekschrift ook alleen wijziging van dat vonnis, voor zover de daarbij vastgestelde alimentatie betreft, heeft verzocht;
‘’dat de Rechtbank zich dan ook tot dat verzoek had dienen te bepalen en het wijzigen van het convenant achterwege had dienen te laten;
‘’dat dit niet wegneemt dat voor beoordeling van de vraag of het vonnis, voor zover de alimentatie betreft, kan worden gewijzigd mede bepalend is hetgeen partijen daaromtrent bij het convenant zijn overeengekomen, daarbij rekening houdende met het bepaalde in artikel 159 Boek I van het Burgerlijk Wetboek, hetwelk — zoals de vrouw terecht heeft opgemerkt — ingevolge artikel VI lid 3 der overgangsbepalingen van de Wet herziening echtscheidingsrecht te dezen toepasselijk is;
‘’dat de man in hoger beroep heeft verklaard, dat hij ten tijde van het aangaan van dit convenant samenleefde met [betrokkene 1] , psych. drs en werkzaam op het Ministerie van CRM, met wie hij wenste te huwen en die hem te kennen had gegeven, dat indien dit huwelijk niet op korte termijn mogelijk zou zijn, zij de relatie met hem wilde beëindigen; dat hij toen aan zijn echtgenote, partij [de vrouw] , de in het convenant vastgelegde uitkering heeft beloofd om haar te bewegen een echtscheidingsvordering tegen hem in te stellen; dat hoewel hij in die dagen een inkomen genoot van ƒ 1.146,-- bruto per maand, hij het offer van de toegezegde uitkering wilde brengen om te kunnen scheiden en met [betrokkene 1] te kunnen trouwen, met wie hij na de echtscheiding ook op huwelijkse voorwaarden in het huwelijk is getreden behelzende die voorwaarden onder meer dat de kosten der gemeenschappelijke huishouding door hen ieder voor de helft zullen worden gedragen en dat indien de ten laste van één van hen in enig jaar komende helft het totaal van zijn in dat jaar genoten inkomen mocht overschrijden, dat meerdere door de andere echtgenoot uit zijn inkomsten zal worden voldaan, zonder dat verrekening zal plaatsvinden; dat hij ten tijde van het sluiten van het convenant in de — tegenover partij [de vrouw] niet kenbaar gemaakte — verwachting verkeerde dat zijn inkomen zou toenemen en hij in staat zou zijn de toegezegde uitkering te doen, in welke verwachting hij is teleurgesteld; dat hij op 5 december 1973 na onenigheid met zijn werkgeefster, de VW Motors Nijmegen B.V., met ingang van 1 april 1974 als autoverkoper is ontslagen, sindsdien werkloos is en verwacht eerstdaags krachtens de Werkloosheidswet in het genot van een uitkering ad 80% van zijn laatstgenoten loon te worden gesteld, hebbende hij laatstelijk bij zijn genoemde werkgeefster ƒ 1.358,12 bruto per maand verdiend;
dat de vrouw in hoger beroep onweersproken heeft medegedeeld dat zij ten tijde van der partijen huwelijk inkomsten uit arbeid genoot, welke bij het tot stand komen van het convenant uitdrukkelijk buiten beschouwing zijn gelaten, en dat zij sedert november 1972 uit werk in de morgenuren op een pastorie te [woonplaats] een inkomen geniet van ƒ 280,-- per maand, alsmede dat bij de boedelscheiding de echtelijke woning met de daarop rustende hypothecaire schuld aan haar is toebedeeld;
‘’dat de man in hoger beroep heeft aangevoerd, gelijk hem in een geding als het onderhavige vrijstond, dat de vrouw bij het echtscheidingsconvenant, misbruik makende van haar positie als echtgenote, die het alleenrecht had echtscheiding te vorderen, voordelen voor zich heeft bedongen, die indruisen tegen de normen en maatstaven welke het bepalen van alimentatie beheersen, hebbende hij door misbruik van omstandigheden zijdens de vrouw verplichtingen op zich genomen, welke zijn financiële draagkracht te boven gingen, uitsluitend om tot echtscheiding te geraken en met [betrokkene 1] te kunnen trouwen, door welk een en ander de echtscheidingsovereenkomst en in ieder geval voormeld beding onder I sub d als in strijd met de goede zeden niet van kracht zijn te achten;
dat die omstandigheden evenwel voor het Hof geen grond vermogen op te leveren het convenant geheel of gedeeltelijk nietig te achten vermits uit de hoger gereleveerde verklaring van de man blijkt, dat hij welbewust zeer zware financiële verplichtingen tegenover de vrouw op zich heeft genomen om haar tot het vorderen van echtscheiding — waarover de vrouw de vrije beslissing had — te bewegen, terwijl niet zij op korte termijn echtscheiding wenste, maar hijzelf ten einde tegemoet te komen aan de wensen van [betrokkene 1] hebbende onder deze omstandigheden niet de vrouw, doch [betrokkene 1] en de man een situatie geschapen, waarin hij tot het toezeggen van een grote uitkering aan de vrouw werd bewogen;
dat ook al zou de man sindsdien in de ontwikkeling van zijn inkomen zijn teleurgesteld, zulks voor wat betreft de geldigheid van het convenant niet ter zake doet, nu hij verklaarde de vrouw omtrent zijn financiële verwachtingen onkundig te hebben gelaten;
dat de boven door de man weergegeven inhoud der huwelijksvoorwaarden, waaronder hij met [betrokkene 1] is gehuwd, aanleiding geeft te veronderstellen dat zowel de man als [betrokkene 1] rekening hebben gehouden met de zware alimentatieverplichtingen, welke de man jegens de vrouw bij het convenant op zich had genomen;
dat overigens naar 's Hofs oordeel ook niet gesproken kan worden van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 159 lid 3 Boek I van het Burgerlijk Wetboek, welke reden zouden kunnen geven tot wijziging van het convenant;
dat derhalve het convenant onverkort gelding moet worden toegekend;
‘’dat als onweersproken vaststaat, dat de man inmiddels door zijn werkgeefster als autoverkoper is ontslagen en sedert 1 april 1974 werkloos is, waardoor zich thans het in het rechtsgeldige convenant onder I sub d voorziene geval voordoet, dat de man in de uitoefening van zijn beroep van autoverkoper wordt verhinderd of belemmerd, hebbende hij alsdan het recht herziening der uitkering te vragen;
dat die omstandigheid zich weliswaar eerst in de loop der procedure heeft voorgedaan, doch waar het Hof de gegrondheid van de vordering van de man tot verlaging van de alimentatie moet beoordelen naar de toestand, bestaande ten tijde van de beslissing in hoger beroep, daarmede rekening moet worden gehouden;
‘’dat in aanmerking genomen enerzijds dat de man sedert 1 april 1974 werkloos is, dat hij genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt voorlopig geen andere werkkring te zullen krijgen en dat te verwachten valt dat hij een uitkering ingevolge de Werloosheidswet— zoals door hem aangevraagd — zal gaan genieten van 80% van zijn laatste loon ad ƒ 1.358,12 bruto per maand, en anderzijds dat hij bij het convenant de verplichting op zich heeft genomen het grootste gedeelte van zijn inkomen aan de vrouw voor haar levensonderhoud af te staan en de man zowel als [betrokkene 1] bij hun huwelijksvoorwaarden ook daarmede rekening hebben gehouden, het Hof een uitkering voor het levensonderhoud ten laste van de man van ƒ 600,-- per maand met ingang van 1 april 1974 op haar plaats acht, doch geen reden ziet tot verlaging van de in het echtscheidingsvonnis bepaalde uitkering over de periode voordien;
‘’voor wat de in reconventie gevraagde contractuele indexering betreft, dat partijen in het convenant onder I sub c overeenkwamen, dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw telkens op verlangen van ieder der partijen zou kunnen worden aangepast aan de index voor kosten van levensonderhoud, gelijk die gepubliceerd wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek;
dat overeenkomstig dit beding van het convenant deze indexering in het voormelde vonnis der Rechtbank te Arnhem van 16 december 1971, zoals hiervoren gereleveerd, is vastgelegd;
dat het reconventionele verzoek van de vrouw van 19 juli 1973 het bij dat vonnis bepaalde bedrag van ƒ 750,-- in verband met deze indexering met 13.7% tot ƒ 852,75 per maand te verhogen kan worden ingewilligd vanaf 1 juli 1973 tot genoemd tijdstip, waarop de man werkloos werd, hebbende hij dat percentage niet weersproken;
dat bij het vaststellen der uitkering aan de vrouw op ƒ 600,-- per maand met ingang van 1 april 1974 is rekening gehouden met de op dat tijdstip geldende kosten van levensonderhoud, blijvende de door partijen overeengekomen indexering van kracht voor het geval dat bedrag moet worden aangepast aan de ontwikkeling van deze kosten na die datum;
‘’dat uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking in conventie en reconventie niet in stand kan blijven’’;
Overwegende dat de man als middelen van cassatie heeft voorgedragen:
‘’I. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in de bestreden beschikking, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast beschouwd moet worden, heeft overwogen en beslist, dat het convenant onverkort gelding moet worden toegekend, zulks ten onrechte, immers: