ECLI:NL:HR:1974:AB4861

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 maart 1974
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
4397
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Wiarda
  • J. de Meijere
  • H. Hollander
  • M. Minkenhof
  • A. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de Huurwet op overeenkomsten voor huisvesting van buitenlandse gastarbeiders

In deze zaak heeft de Hoge Raad der Nederlanden op 15 maart 1974 uitspraak gedaan over de toepasselijkheid van de Huurwet op overeenkomsten die zijn gesloten voor de huisvesting van buitenlandse gastarbeiders. De zaak betreft een cassatieverzoek van de Procureur-Generaal Langemeijer, die de vernietiging van een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 22 november 1972 vroeg. Deze beschikking was gegeven in een geschil tussen vier verzoekers, die allen in dezelfde woonplaats verbleven, en een verweerder, die eveneens in die woonplaats woonde.

De verzoekers hadden met de verweerder overeenkomsten gesloten waarbij zij tegen een vooruitbetaling van ƒ 20,-- per week het gebruiksrecht van een slaapvertrek verkregen. Dit gebruiksrecht moest vaak gedeeld worden met maximaal drie andere personen, terwijl zij ook gezamenlijk gebruik maakten van andere faciliteiten zoals een recreatieruimte, keuken, toiletruimte en douche. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of de bepalingen van de Huurwet van toepassing waren op deze overeenkomsten.

De Hoge Raad overwoog dat de Rechtbank terecht had vastgesteld dat de Huurwet van toepassing was op de overeenkomsten, ondanks dat het genot van de slaapvertrekken gedeeld moest worden. De Hoge Raad benadrukte dat de Huurwet bescherming biedt aan woningzoekenden, ook als zij genoegen nemen met gedeeld gebruik van woonruimte. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank niet ten onrechte had geoordeeld dat de bepalingen van de Huurwet van toepassing waren op de overeenkomsten tussen de verzoekers en de verweerder. Het cassatiemiddel werd verworpen, en de Hoge Raad bevestigde de beslissing van de Rechtbank.

Uitspraak

15 maart 1974
Req.nr. 4397
E.K.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien de bovenstaande voordracht en vordering van de Procureur-Generaal Langemeijer, strekkende tot vernietiging in het belang der wet van een beschikking van de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam van 22 november 1972, gegeven tussen [verzoeker 1] en drie andere verzoekers, allen wonende te [woonplaats] , enerzijds en [verweerder] , eveneens wonende te [woonplaats] , anderzijds;
Gezien de bestreden beschikking;
Overwegende omtrent het voorgestelde middel:
dat volgens de vaststelling van de Rechtbank [verzoekers] ingevolge de door hen met [verweerder] gesloten overeenkomsten ieder tegen vooruitbetaling van ƒ 20,-- per week het gebruiksrecht hadden van één der slaapvertrekken (inclusief van een zich daarin bevindend bed met bijbehorende bergruimte) zij het dat de betrokkene het gebruiksrecht van het bedoelde slaapvertrek veelal moest delen met maximaal drie andere personen, terwijl ieder van hen het medegebruik (met maximaal 15 andere personen) had van de recreatieruimte, keuken, toiletruimte en douche, zijnde bij de genoemde prijs tevens inbegrepen de levering van gas, licht en water, alsmede de kosten van verwarming en het in gebruik geven en verschonen van beddegoed;
dat het cassatiemiddel mede blijkens de toelichting de strekking heeft, te betogen dat de Rechtbank ten onrechte op deze overeenkomsten de bepalingen van de Huurwet, meer in het bijzonder die betreffende de vaststelling van de verschuldigde prijs, toepasselijk heeft verklaard;
dat, hoewel ten aanzien van hetgeen in de Huurwet onder huur en verhuur moet worden verstaan behoort te worden uitgegaan van de betekenis die deze termen hebben in artikel 1584 van het Burgerlijk Wetboek, in het bijzonder bij de beoordeling van grensgevallen de strekking van de Huurwet de doorslag zal hebben te geven;
dat de Rechtbank dit uitgangspunt niet uit het oog heeft verloren, immers het genot dat bij een huurovereenkomst in de zin van artikel 1584 de ene partij aan de andere belooft te verschaffen, beperkt kan zijn, en deze beperking ook kan inhouden dat het genot van de zaak met anderen moet worden gedeeld;
dat voor het antwoord op de vraag, of in een zodanig geval nog sprake is van een huurovereenkomst waarop de bepalingen van de Huurwet met het oog op de strekking van die wet moeten worden toegepast, in aanmerking moet worden genomen dat, voor zover hier van belang, de wetgever met de Huurwet een in verband met de schaarste aan woonruimte noodzakelijk geachte bescherming heeft willen geven aan woningzoekenden; dat deze strekking meebrengt dat ook degenen die woonruimte behoeven en die bereid zijn genoegen te nemen met een met anderen gedeeld genot van aangeboden woonruimte door de Huurwet beschermd worden;
dat voorts uit artikel 9 van de Huurwet blijkt dat deze wet ook van toepassing is op huur en verhuur die meer omvat dan het enkele gebruik van een onroerend goed; dat wat de overeenkomsten tussen [verzoekers] en [verweerder] naar de vaststelling door de Rechtbank aldus meer omvatten, niet van dien aard is dat aan deze overeenkomsten het karakter van huur en verhuur in de zin van de Huurwet zou moeten worden ontzegd;
dat uit een en ander volgt dat de Rechtbank zonder miskenning van artikel 1 of van enig ander artikel van de Huurwet heeft kunnen beslissen dat de bepalingen van de Huurwet van toepassing zijn op de betreffende overeenkomsten;
dat het middel derhalve niet gegrond is;
Verwerpt het beroep.
Gedaan en gewezen te ’s-Gravenhage de vijftiende maart 1900 vier en zeventig, bij Mrs. Wiarda, President, de Meijere, Hollander, Minkenhof en Drion, Raden, in tegenwoordigheid van de Griffier Reyers.