in reconventie:
‘’Aangezien op de in conventie ontwikkelde gronden is vastgesteld, dat geen rechtsgeldige overeenkomst tussen partijen is tot stand gekomen, is hetgeen [eiser] aan Grijsoord heeft betaald over het seizoen 1966/1967 onverschuldigd betaald. [eiser] vordering is derhalve voor toewijzing vatbaar’’;
dat Grijsoord van dit vonnis zo in conventie als in reconventie in hoger beroep is gekomen bij de Rechtbank te Rotterdam, die bij de bestreden uitspraak dat vonnis zo in conventie als in reconventie heeft vernietigd, in conventie [eiser] heeft veroordeeld om aan Grijsoord ƒ 250,-- te betalen en in reconventie de vordering van [eiser] heeft afgewezen, een en ander met nevenbeslissingen;
dat de Rechtbank daartoe heeft overwogen:
in conventie:
‘’ Grijsoord heeft de volgende grieven aangevoerd:
Grief 1:
Ten onrechte neemt de Kantonrechter in rechtsoverweging 1 aan, dat de vordering van Grijsoord betreft het recht om in bepaalde delen van de Grevelingen en de Krammer te vissen.
Grief 2:
Ten onrechte overweegt de Kantonrechter in rechtsoverweging 3, dat als niet serieus bedoeld zou moeten verworpen de stelling, dat [eiser] en de derden aan wie [eiser] bootjes ter beschikking stelt, op de bedoelde wateren alleen maar voor anker zouden gaan liggen.
Grief 3:
Ten onrechte laat de Kantonrechter in rechtsoverweging 4 de mogelijkheid open, dat Grijsoords eigendomsrechten na de invoering van het BW door non-usus teniet gegaan zouden kunnen zijn.
Grief 4:
Ten onrechte verbindt de Kantonrechter aan de artikelen 577 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 1, 21, 22 en 25 van de Visserijwet 1963 (rechtsoverwegingen 5, 6, 7, 8, 9 en 10) de conclusie, dat slechts rechtsgeldig het visrecht verleend had kunnen worden met toestemming van de Kamer voor de Binnenvisserij.
Met betrekking tot grief 1:
Blijkens de toelichting op deze grief bij memorie van grieven en pleidooi baseert Grijsoord haar vordering tot betaling van ƒ 250,-- c.a. voor zover te dezen van belang op de stelling, dat tussen partijen is overeengekomen, dat Grijsoord aan [eiser] ontheffing verleent uitsluitend tot het ankeren op gronden van Grijsoord voor een vijftiental boten tegen een jaarlijkse betaling van ƒ 250,-- per tijdvak van 1 mei tot 1 mei, en niet casu quo niet meer op de stelling, dat tevens ontheffing is verleend tot het varen en/of vissen op die gronden, waarvan in de stukken van eerste aanleg eveneens sprake is geweest.
In hoger beroep dient derhalve de vordering van Grijsoord beoordeeld te worden uitsluitend voor zover daaraan eerstbedoelde stelling ten grondslag ligt, zodat de grief in zoverre gegrond is.
Voor zover van belang met betrekking tot deze vordering, welke door [eiser] gemotiveerd is betwist, is ten processe als erkend dan wel niet of niet voldoende weersproken het volgende komen vast te staan.
Appellanten zijn eigenaren van een onverdeeldheid, de Ambachtsheerlijkheid Grijsoord, gezegd de Oude- en Nieuwe-Tonge alsmede van de Halsheerlijkheid van Klinkerland, en als zodanig de rechtsopvolgers van Gheryt van Buschusen en Pieter Bertelmeeuszn , aan wie bij verleijbrief van 17 februari 1420 (1421) door Hertog Jan van Beieren in twee helften in eigendom is uitgegeven ‘’tot enen vrijen eyghen erflic ende ewelic te hebben ende te besitten... alle alsulke gorssen, landen ende slijke geheten Grijsoorde, Duvenwaerde, die Tonghe, Hugevliet, Helle, Vremsgat ende Battenoert ende alle andere hoe die genoemt mogen wesen, als hierna gescreven staet ende gelegen sijn tusschen desen bepalingen ende marcken hierna bescreven: eerst te weten Hontslo noertoestwaert of, dat heydiep van Bomer zuutwaert of, dat heydiep van Greveningen zuutwestwairt of, Willevliet, Herkinghe ende die Riere noertwestwairt of, mit anders allen horen toebehoren also groot ende also cleyn, als die dair nu gelegen sijn of hier namaels worden gemogen, om dairof te bediken als 't hem genuecht also vele als hem nut ende orbair sal duuncken tot enen corenlande ende enen moirlande tot sijnre orbair ende profijt.’’
De Staat der Nederlanden, die in het litigieuze tijdvak 1 mei 1966 - 1 mei 1968 overigens eigenaar was van het openbare vaarwater, de bevaarbare en vlotbare rivieren of stromen de Grevelingen en de Krammer, heeft de eigendomsrechten van Grijsoord op voormeld gebied van de Grevelingen en de Krammer erkend binnen de aangegeven of door de Staat en Grijsoord in onderling overleg vastgestelde grenzen.
Met name voor het aldus begrensde gebied van Grijsoord in de Grevelingen en de Krammer heeft Grijsoord aan [eiser] , handelende onder de naam Gebar Watersport, van 4 maart 1966, ontheffing verleend van het (door Grijsoord gepretendeerd bevoegd gegeven) verbod aldaar te ankeren op de gronden van Grijsoord voor de boten BTO 1 t/m 15 tegen betaling van ƒ 250,--, zulks voor het tijdvak van 1 mei 1966 tot 1 mei 1967.
[eiser] , die er alstoen zijn bedrijf van maakte bedoelde boten te verhuren aan recreatiezoekende, waaronder sportvissers, heeft in laatstgenoemd tijdvak in zijn bedrijf feitelijk gebruik gemaakt van deze door Grijsoord nodig geachte ontheffing, evenals in het tijdvak 1 mei 1967 - 1 mei 1968, voor welk laatste tijdvak hij echter heeft geweigerd het voor de ontheffing overeengekomen bedrag aan Grijsoord te betalen.
Op bovenstaande gronden vordert Grijsoord , stellende dat uit bovengenoemde feiten voortvloeit, dat zij het recht heeft aan [eiser] het ankeren als bovenomschreven te verbieden, betaling van het bedrag ƒ 250,-- over het tijdvak van 1 mei 1967 - 1 mei 1968.
Hiertegen heeft [eiser] de als volgt samen te vatten weren gevoerd: