ECLI:NL:HR:1973:3

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 1973
Publicatiedatum
25 augustus 2022
Zaaknummer
67142
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Mrs. Kazemier
  • Vroom
  • Fikkert
  • van der Ven
  • Enschedé
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van opgeëiste persoon naar Groot-Brittannië t.z.v. zware mishandeling

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon naar Groot-Brittannië in verband met beschuldigingen van zware mishandeling. De Hoge Raad heeft op 21 december 1973 uitspraak gedaan over het uitleveringsverzoek, waarbij verschillende juridische aspecten van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en Groot-Brittannië aan de orde kwamen. De opgeëiste persoon werd beschuldigd van het verwonden van een slachtoffer met de intentie om hem ernstig letsel toe te brengen, wat onder de Engelse wetgeving valt onder 'malicious wounding'. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat aan de vereisten van het Uitleveringsverdrag is voldaan, en dat de beschuldigingen voldoende onderbouwd zijn door getuigenverklaringen. Er werd verweer gevoerd dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij het incident en dat hij niet als medepleger kan worden aangemerkt. Dit verweer werd door de Hoge Raad verworpen, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat de opgeëiste persoon actief betrokken was bij de mishandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de verklaringen van getuigen voldoende bewijs opleverden om de uitlevering toelaatbaar te verklaren. De uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die de uitlevering eerder had afgewezen, werd vernietigd. De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de opgeëiste persoon in voorlopige hechtenis blijft, gezien het risico van vlucht.

Uitspraak

21 december 1973
nr. 67142
W.d.R.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het arrest van de Hoge Raad van 13 november 1973, waarbij:
a. is vernietigd de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 31 augustus 1973, voor zover daarbij de uitlevering aan Groot-Brittannië van [de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1930, van beroep directeur, wonende te [woonplaats] , gedetineerd, toelaatbaar is verklaard ter zake van het in die uitspraak omschreven feit en de overgave van de daarin aangeduide inbeslaggenomen goederen aan de bevoegde autoriteit van Groot-Brittannië is bevolen;
b. is bevolen de oproeping van evengenoemde [de opgeëiste persoon] om te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad van 27 november 1973, teneinde te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering, hem medegedeeld bij de hem op 6 juli 1973 betekende vordering van de Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam;
Gelet op het ingevolge voormeld arrest ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad van 27 november 1973 gehouden onderzoek;
Gehoord de Advocaat-Generaal Remmelink;
Gelet op de door en namens de opgeëiste persoon voor de Hoge Raad gevoerde verdediging;
Gezien de stukken;
Overwegende dat de inleidende vordering van de Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam van 6 juli 1973, gericht tot de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, strekt tot het in behandeling nemen van een op grond van het bepaalde in het te Londen op 26 september 1898 tussen Nederland en Groot-Brittannië gesloten verdrag tot uitlevering van misdadigers langs diplomatieke weg gedaan verzoek tot uitlevering aan het Verenigd Koninkrijk van [de opgeëiste persoon] in verband met de misdrijven, vermeld in artikel II onder de nummers 1 en 4;
Overwegende dat de feiten, waarvan de opgeëiste persoon is beschuldigd en ter zake waarvan zijn uitlevering is verzocht, in het bij het verzoek gevoegde “warrant for the arrest” – op 25 juni 1973 tegen hem uitgevaardigd door de ‘’Metropolitan Stipendiary Magistrate” – als volgt zijn omschreven:
‘’1. for that he: in October 23rd, 1972, within the jurisdiction of the Central Criminal Court wounded [getuige 1] with intent to cause him grievous bodily harm. Contrary to Section 18 of the Offences Against the Person Act, 1861.
2. for that he: on January 3rd, 1973, within the jurisdiction of the Central Criminal Court attempted to murder [getuige 1] .
Contrary to Common Law:
3. for that he: on January 3rd, 1973, within the Jurisdiction of the Central Criminal Court unlawfully and maliciously caused grievous bodily harm to [getuige 1] with intent to cause him grievous bodily harm. Contrary to Section 18 of the Offences Against the Person Act, 1861.’’;
Overwegende dat bij de bovenvermelde uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam de uitlevering van de opgeëiste persoon ter zake van de in het ‘’warrant for the arrest’’ onder 2 en 3 omschreven feiten ontoelaatbaar is verklaard en tegen die beslissing geen beroep in cassatie is ingesteld, zodat die uitspraak in zoverre onherroepelijk is geworden;
Overwegende dat het verzoek tot uitlevering thans nog slechts aan de orde is voor zover dit is gedaan in verband met het misdrijf, vermeld in artikel II onder nummer 4 van voormeld verdrag en ter zake van het feit, omschreven onder 1 in het ‘’warrant for the arrest’’;
Overwegende dat met betrekking tot het uitleveringsverzoek is voldaan aan de eisen, gesteld bij de artikelen VIII en XII van het te dezen toepasselijke voormeld verdrag ten aanzien van een verzoek tot uitlevering van een beschuldigde;
Overwegende dat de opgeëiste persoon ter terechtzitting van de Hoge Raad heeft verklaard, dat hij - genaamd [de opgeëiste persoon] – is de in het uitleveringsverzoek bedoelde persoon en dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit;
Overwegende dat namens de opgeëiste persoon is aangevoerd, dat in de omschrijving van het in het ‘’warrant for the arrest’’ onder 1 vermelde feit het woord ‘’maliciously’’ ontbreekt en dit aldus omschreven feit daarom niet oplevert het in artikel II onder nummer 4 van het voormelde verdrag genoemde misdrijf van ‘’maliciously wounding’’;
dat het ‘’warrant for the arrest’’ onder meer is afgegeven ter zake van de verdenking, dat de opgeëiste persoon ‘’wounded [getuige 1] with intent to cause him grievous bodily harm. Contrary to Section 18 of the Offences Against the Person Act, 1861”, hetgeen – nu deze bepaling onder meer strafbaar stelt “whosoever shall unlawfully and maliciously by any means whatsoever, wound any person with intent to do grievous bodily harm to any person’’ – een omschrijving is van een feit, dat valt onder de bepaling van artikel II, eerste lid, onder 4, van het voormelde verdrag;
Overwegende dat namens de opgeëiste persoon voorts is aangevoerd, dat de vraag, wat is te verstaan onder ‘’bewijs’’ in de zin van artikel XIII van het voormelde verdrag, dient te worden beoordeeld naar Engels recht, in aansluiting waaraan is betoogd, dat hetgeen door [betrokkene 6] , [betrokkene 4] en anderen als verdachten aan een politieambtenaar is verklaard over de opgeëiste persoon, die bij het afleggen dier verklaringen niet tegenwoordig is geweest, volgens Engels strafprocesrecht niet als bewijs tegen de opgeëiste persoon mag worden gebruikt en dat de verklaringen onder ede van [getuige 1] , het personeel van de Dauphin Club, waaronder [betrokkene 15], die zijn afgelegd in de procedure tegen [betrokkene 6] cum suis, maar niet in enige procedure tegen de opgeëiste persoon, volgens Engels recht geen bewijskracht hebben tegen de opgeëiste persoon, omdat deze het recht zou hebben gehad de getuigen op te roepen en te ondervragen voor de rechter, die te beslissen heeft over de ‘’committal for trial’’;
Overwegende dat dit betoog echter hierop moet afstuiten, dat naar luid van artikel XIII van voormeld verdrag de vraag nopens de toereikendheid van het daar bedoelde bewijs moet worden beantwoord volgens de wetten van de Staat, aan welke de uitlevering is aangevraagd en zulks aldus is te verstaan, dat naar die wetten moet worden beslist zowel wat als ‘’bewijs’’ in aanmerking kan komen als welke mate daarvan ‘’voldoende’’ is te achten;
Overwegende dat de bij het verzoek tot uitlevering overgelegde beëdigde getuige-verklaringen voldoende bewijs opleveren om – zou het in het ‘’warrant for the arrest’’ onder 1 vermelde misdrijf hier te lande zijn gepleegd en worden vervolgd – na bezwaarschrift een verwijzing naar de terechtzitting te rechtvaardigen, aangezien het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat een strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering dat feit bewezen zou achten;
Overwegende dat nu wel door de verdediging is beweerd, dat [betrokkene 2] de gehele delictsinhoud van het ‘’wounding’’ alleen heeft vervuld en de opgeëiste persoon niet gezegd kan worden medepleger daarvan te zijn, doch de Hoge Raad deze bewering als ongegrond van de hand wijst, omdat er voldoende aanwijzingen zijn, dat de samenwerking tussen de opgeëiste persoon en [betrokkene 2] met betrekking tot het verwonden van [getuige 1] zo volledig en nauw is geweest, dat de daartoe door de opgeëiste persoon verrichte handelingen het karakter dragen van deelnemen aan het met voorbedachten rade verwonden van [getuige 1] ;
Overwegende dat namelijk die aanwijzingen onder meer zijn gelegen in de volgende – zakelijk weergegeven – gedeelten van de beëdigde getuige-verklaringen van:
1. [getuige 3] , Detective Chief Inspector at New Scotland Yard:
a. dat hem is verklaard door [betrokkene 5] : dat de opgeëiste persoon in de avond van de 23ste oktober 1972 tegen [betrokkene 2] zei, dat zij die avond ‘’some business’’ hadden in de Dauphin Club; dat in de Dauphin Club de opgeëiste persoon, [betrokkene 2] , [betrokkene 6] , [getuige 4] en [betrokkene 7] onder elkaar zaten te fluisteren en een kaalhoofdige man aanwezen; dat de opgeëiste persoon Hongaarse [getuige 4] boven naar de trap stuurde en [betrokkene 6] naar de deur toe zond; dat de opgeëiste persoon, [betrokkene 2] en [betrokkene 8] de kale man, aan wie de opgeëiste persoon een pak slaag zou geven, volgden naar het toilet; dat [betrokkene 2] het mes heeft gebruikt tegen [getuige 1] ; dat [betrokkene 2] gek is en alles doet wat de opgeëiste persoon hem zegt; dat [betrokkene 2] erover spreekt dat hij een mes bij zich draagt, waarvoor hij een zakje genaaid heeft in de binnenkant van zijn overjas en dat hij daarover opschept; dat de opgeëiste persoon wat later in de Celebrity Club tegen [betrokkene 2] zei, dat deze zijn werk daar goed had gedaan;
b. dat hem is verklaard door [betrokkene 9] :
dat [getuige 1] in de avond van de 23ste oktober 1972 in de Dauphin Club naar het toilet ging; dat [betrokkene 2] en de opgeëiste persoon achter hem aan gingen; dat zij hem een les wilden geven, omdat hij [betrokkene 10] daar bij zich had gehad; dat [betrokkene 2] en de opgeëiste persoon [getuige 1] , toen deze uit het toilet kwam, met het hoofd tussen de deur hebben geklemd;
2. [getuige 1] : dat hij in de avond van de 23ste oktober 1972 in de Dauphin Club naar het toilet ging en daar werd aangevallen (als hij zich goed herinnert) door [betrokkene 9], de opgeëiste persoon en nog een andere man; dat hij een mes zag; dat de opgeëiste persoon zei: ‘’Snij hem zijn handen af’’;
3. [betrokkene 11] : dat zij wist, dat de opgeëiste persoon [getuige 1] zocht en dat [getuige 1] zou worden aangevallen; dat de opgeëiste persoon haar vertelde, dat hij van plan was [getuige 1] een goed pak slaag te geven, maar dat zij – toen zij wist, dat [betrokkene 2] met de opgeëiste persoon was meegegaan -wel wist, dat het meer zou worden dan dat;
Overwegende dat de opgeëiste persoon nog heeft doen aanvoeren, dat hij niet schuldig is aan het eerste feit, waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, immers hij zelfs niet aanwezig geweest bij het gevecht, waarbij [getuige 1] werd gewond, ter ondersteuning waarvan een beroep is gedaan op daarbij alsnog overgelegde stukken, houdende beëdigde verklaringen van [betrokkene 12] en [betrokkene 13] en een niet beëdigde verklaring van [betrokkene 14] , doch de Hoge Raad die verklaringen, voor zover inhoudende dat de opgeëiste persoon de Dauphin Club reeds zou hebben verlaten, toen [getuige 1] aldaar werd gewond, tegenover de uit de bij het uitleveringsverzoek overgelegde beëdigde getuige-verklaringen voortvloeiende sterkere aanwijzingen voor het tegendeel van onvoldoende gewicht oordeelt en dan ook het op de eerstvermelde verklaringen gebaseerde betoog verwerpt;
Overwegende dat uit al het vorenoverwogene volgt, dat aan de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ter zake van het in het ‘’warrant for the arrest’’ onder I omschreven feit niets in de weg staat;
Overwegende dat, nu ten aanzien van de onder de opgeëiste persoon inbeslaggenomen voorwerpen – te weten: een internationaal rijbewijs ten name van [naam] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1926, verder een zwart notitieboekje met telefoonnummers alsmede een zwarte zakagenda – niet is gebleken, dat deze door misdrijf zijn verkregen of tot bewijs van het misdrijf, ter zake waarvan de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard, kan dienen, voor een bevel tot overgave van die voorwerpen aan de bevoegde autoriteit van Groot-Brittannië geen aanleiding bestaat, in verband waarmede de Hoge Raad de teruggave van die voorwerpen aan de opgeëiste persoon zal bevelen;
Overwegende ten slotte met betrekking tot het namens de opgeëiste persoon wederom gedaan verzoek tot zijn invrijheidstelling, dat de Hoge Raad tot inwilliging daarvan ook thans geen gronden aanwezig acht en integendeel op grond van gevaar voor vlucht van de hier te lande geen vaste woon- of verblijfplaats hebbende opgeëiste persoon de voortduring van diens gevangenhouding geboden acht;
Gezien de artikelen I en II van het te Londen op 26 september 1898 tussen Nederland en Groot-Brittannië gesloten verdrag tot uitlevering van misdadigers, ingevolge het Besluit van 2 januari 1899 geplaatst in het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden nummer 15, en artikel 301 van het Wetboek van Strafrecht;
Verklaart toelaatbaar de uitlevering van [de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1930, wonende te [woonplaats] , aan het Verenigd Koninkrijk ter zake van het hierboven weergegeven onder 1 omschreven feit in het ‘’warrant for the arrest’’, op 25 juni 1973 tegen hem uitgevaardigd door de ‘’Metropolitan Stipendiary Magistrate’’;
Beveelt dat aan de opgeëiste persoon zullen worden teruggegeven de onder hem inbeslaggenomen voorwerpen, als hiervoren vermeld;
Wijst het verzoek tot invrijheidstelling van de opgeëiste persoon van de hand.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij Mrs. Kazemier, Vice-President, Vroom, Fikkert, van der Ven en Enschedé, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemde Vice-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van de eenentwintigste december 1900 drieënzeventig in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.