Overwegende dat bij de bovenvermelde uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam de uitlevering van de opgeëiste persoon ter zake van de in het ‘’warrant for the arrest’’ onder 2 en 3 omschreven feiten ontoelaatbaar is verklaard en tegen die beslissing geen beroep in cassatie is ingesteld, zodat die uitspraak in zoverre onherroepelijk is geworden;
Overwegende dat het verzoek tot uitlevering thans nog slechts aan de orde is voor zover dit is gedaan in verband met het misdrijf, vermeld in artikel II onder nummer 4 van voormeld verdrag en ter zake van het feit, omschreven onder 1 in het ‘’warrant for the arrest’’;
Overwegende dat met betrekking tot het uitleveringsverzoek is voldaan aan de eisen, gesteld bij de artikelen VIII en XII van het te dezen toepasselijke voormeld verdrag ten aanzien van een verzoek tot uitlevering van een beschuldigde;
Overwegende dat de opgeëiste persoon ter terechtzitting van de Hoge Raad heeft verklaard, dat hij - genaamd [de opgeëiste persoon] – is de in het uitleveringsverzoek bedoelde persoon en dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit;
Overwegende dat namens de opgeëiste persoon is aangevoerd, dat in de omschrijving van het in het ‘’warrant for the arrest’’ onder 1 vermelde feit het woord ‘’maliciously’’ ontbreekt en dit aldus omschreven feit daarom niet oplevert het in artikel II onder nummer 4 van het voormelde verdrag genoemde misdrijf van ‘’maliciously wounding’’;
dat het ‘’warrant for the arrest’’ onder meer is afgegeven ter zake van de verdenking, dat de opgeëiste persoon ‘’wounded [getuige 1] with intent to cause him grievous bodily harm. Contrary to Section 18 of the Offences Against the Person Act, 1861”, hetgeen – nu deze bepaling onder meer strafbaar stelt “whosoever shall unlawfully and maliciously by any means whatsoever, wound any person with intent to do grievous bodily harm to any person’’ – een omschrijving is van een feit, dat valt onder de bepaling van artikel II, eerste lid, onder 4, van het voormelde verdrag;
Overwegende dat namens de opgeëiste persoon voorts is aangevoerd, dat de vraag, wat is te verstaan onder ‘’bewijs’’ in de zin van artikel XIII van het voormelde verdrag, dient te worden beoordeeld naar Engels recht, in aansluiting waaraan is betoogd, dat hetgeen door [betrokkene 6] , [betrokkene 4] en anderen als verdachten aan een politieambtenaar is verklaard over de opgeëiste persoon, die bij het afleggen dier verklaringen niet tegenwoordig is geweest, volgens Engels strafprocesrecht niet als bewijs tegen de opgeëiste persoon mag worden gebruikt en dat de verklaringen onder ede van [getuige 1] , het personeel van de Dauphin Club, waaronder [betrokkene 15], die zijn afgelegd in de procedure tegen [betrokkene 6] cum suis, maar niet in enige procedure tegen de opgeëiste persoon, volgens Engels recht geen bewijskracht hebben tegen de opgeëiste persoon, omdat deze het recht zou hebben gehad de getuigen op te roepen en te ondervragen voor de rechter, die te beslissen heeft over de ‘’committal for trial’’;
Overwegende dat dit betoog echter hierop moet afstuiten, dat naar luid van artikel XIII van voormeld verdrag de vraag nopens de toereikendheid van het daar bedoelde bewijs moet worden beantwoord volgens de wetten van de Staat, aan welke de uitlevering is aangevraagd en zulks aldus is te verstaan, dat naar die wetten moet worden beslist zowel wat als ‘’bewijs’’ in aanmerking kan komen als welke mate daarvan ‘’voldoende’’ is te achten;
Overwegende dat de bij het verzoek tot uitlevering overgelegde beëdigde getuige-verklaringen voldoende bewijs opleveren om – zou het in het ‘’warrant for the arrest’’ onder 1 vermelde misdrijf hier te lande zijn gepleegd en worden vervolgd – na bezwaarschrift een verwijzing naar de terechtzitting te rechtvaardigen, aangezien het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat een strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering dat feit bewezen zou achten;
Overwegende dat nu wel door de verdediging is beweerd, dat [betrokkene 2] de gehele delictsinhoud van het ‘’wounding’’ alleen heeft vervuld en de opgeëiste persoon niet gezegd kan worden medepleger daarvan te zijn, doch de Hoge Raad deze bewering als ongegrond van de hand wijst, omdat er voldoende aanwijzingen zijn, dat de samenwerking tussen de opgeëiste persoon en [betrokkene 2] met betrekking tot het verwonden van [getuige 1] zo volledig en nauw is geweest, dat de daartoe door de opgeëiste persoon verrichte handelingen het karakter dragen van deelnemen aan het met voorbedachten rade verwonden van [getuige 1] ;
Overwegende dat namelijk die aanwijzingen onder meer zijn gelegen in de volgende – zakelijk weergegeven – gedeelten van de beëdigde getuige-verklaringen van: