De overweging, dat de Rechtbank aanneemt dat [getuige 1] dezelfde persoon is als de persoon die zich volgens de stukken noemde [naam] , steunt mede op de door de Rechtbank vastgestelde omstandigheid, dat ‘’zulks ter terechtzitting door de verdediging ook niet is betwist’’.
Deze omstandigheid kan echter het bovenomschreven oordeel der Rechtbank niet dragen, omdat het ter terechtzitting niet betwisten door raadslieden van de identiteit van [naam] met [getuige 1] geen enkel bewijs voor deze identiteit vermag op te leveren’’;
Mede gelet op het bij voormelde schriftuur namens rekwirant gedaan verzoek, dat de Hoge Raad
bij zijn beslissing krachtens de bepaling van artikel 37 onder a der Uitleveringswet de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon zal beëindigen;
Gehoord de Procureur-Generaal in zijn conclusie hiertoe strekkende, dat de Hoge Raad de bestreden beslissing zowel wat betreft de toelaatbaarheid van de uitlevering als wat betreft de inbeslaggenomen zaken zal vernietigen en een dag zal bepalen voor een nieuw verhoor van de opgeëiste persoon.
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat blijkens het proces-verbaal der terechtzitting van de Rechtbank van 17 augustus 1973 het onderzoek in de zaak is geschied ter openbare terechtzitting;
dat in de mede door na te noemen voorzitter en griffier ondertekende schriftelijke uitspraak der Rechtbank is vermeld, dat deze is gedaan door onder meer mr. J.A. Schröeder als voorzitter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 1973 in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Schaardenburg-Louwe Kooijmans als griffier;
dat de eerste zin van het door evengenoemden ondertekende proces-verbaal der terechtzitting van de Rechtbank van 31 augustus 1973 – uit welk proces-verbaal blijkt, dat de uitspraak inderdaad heeft plaats gehad op deze terechtzitting en in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Schaardenburg-Louwe Kooijmans als griffier – luidt als volgt: ‘’Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, vacantiekamer, van 31 augustus 1973.’’;
dat de Hoge Raad - gelet op het even overwogene – deze zin aldus verstaat, dat met het daarin voorkomende woord “terechtzitting’’ wordt gedoeld op een openbare terechtzitting, en, aldus verstaan, blijkens meerbedoeld proces-verbaal van 31 augustus 1973 de bestreden beslissing in een openbare zitting der Rechtbank is uitgesproken;
dat derhalve het eerste middel wegens gebrek aan feitelijke grondslag faalt;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat de Rechtbank in de bestreden uitspraak heeft overwogen:
‘’dat de rechtbank thans zal nagaan of naar Nederlans recht voldoende bewijs bestaat om een verwijzing naar de openbare terechtzitting te rechtvaardigen ter zake van het feit dat de opgeëiste persoon op 23 oktober 1973 [getuige 1] verwonde met de opzet hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, zoals in het bevelschrift van gevangenneming onder 1 is gesteld;
Dat de rechtbank op grond van hetgeen daaromtrent in de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken is vermeld aanneemt dat [getuige 1] dezelfde persoon is als de persoon die zich volgens de stukken noemde [naam] , hetgeen ter terechtzitting door de verdediging ook niet is betwist;
dat eveneens op grond van de inhoud van de bij het uitleveringsverzoek overlegde stukken en meer in het bijzonder op grond van de daarin vermelde beëindigde opgaven van getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 9] , [getuige 6] , [getuige 7] en [getuige 8] , alsook de daarbij gevoegde verklaring van de arts [betrokkene 1] , van oordeel is dat er ten deze voldoende bewijs in de zin van artikel XIII van voornoemd verdrag bestaat met betrekking tot de navolgende feiten en omstandigheden: