ECLI:NL:HR:1973:2

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 1973
Publicatiedatum
25 augustus 2022
Zaaknummer
67142
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Kazemier
  • A. Vroom
  • F. Fikkert
  • J. van der Ven
  • H. Enschedé
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon naar Groot-Brittannië t.z.v. zware mishandeling

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Groot-Brittannië terzake van (medeplegen van) zware mishandeling. De Hoge Raad behandelt de cassatie van de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 31 augustus 1973 de uitlevering toelaatbaar verklaarde. De rekwirant betoogt dat de uitspraak niet in het openbaar is gedaan, wat volgens hem leidt tot nietigheid. De Hoge Raad oordeelt dat het proces-verbaal van de zitting op 17 augustus 1973 bevestigt dat het onderzoek in het openbaar heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte op basis van niet voorgelezen stukken heeft geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de uitlevering. Dit verzuim leidt tot de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad beveelt dat de rekwirant opnieuw wordt gehoord over het uitleveringsverzoek, waarbij de rechtbank had moeten onderzoeken of de inbeslaggenomen goederen relevant waren voor de toelaatbare uitlevering. De Hoge Raad wijst het verzoek van de rekwirant om beëindiging van de vrijheidsbeneming af, omdat er gevaar voor vlucht bestaat. De zaak wordt opnieuw behandeld op 27 november 1973.

Uitspraak

13 november 1973
Nr. 67142
W.D.R.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1930, van beroep directeur, wonende te [woonplaats] , gedetineerd, rekwirant van cassatie tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 31 augustus 1973, voor zover daarbij de uitlevering van rekwirant aan Groot-Brittannië toelaatbaar is verklaard terzake van het in die uitspraak omschreven feit en de overgave van de daarin aangeduide inbeslaggenomen goederen aan de bevoegde autoriteiten van Groot-Brittannië is bevolen;
Gehoord het verslag van de raadsheer-rapporteur;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal van de rekwirant uitgereikt ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens de rekwirant voorgesteld bij schriftuur en toegelicht bij pleidooi, luidende:
‘’1. Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven en/of schending van het recht een en ander inzonderheid met betrekking tot de rechtsregel neergelegd in artikel 29 der uitleveringswet in verband met het Wetboek van Strafvordering op grond van het navolgende:
Uit het proces-verbaal van het in deze zaak voorgevallene ter terechtzitting van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, Vakantiekamer, van 31 augustus 1973 onder meer inhoudende de uitspraak dezer Rechtbank, blijkt niet, dat deze uitspraak is geschied in een openbare zitting der Rechtbank, zodat het ervoor gehouden moet worden dat zulks niet is geschied, hetgeen nietigheid ten gevolge heeft.
2. verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven en/of schending van het recht een en ander inzonderheid met betrekking tot het voorschrift van artikel 29 der Uitleveringswet en het daarbij van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 297 van het Wetboek van Strafvordering op grond van het navolgende:
Krachtens het vijfde lid van laatstgenoemde bepaling, gelezen in verband met het bepaalde bij artikel 29 der Uitleveringswet, wordt ten bezware van de opgeëiste persoon op straffe van nietigheid op gene stukken acht geslagen dan voorzover zij zijn voorgelezen of hun korte inhoud overeenkomstig het vierde lid van artikel 297 van het Wetboek van Strafvordering is medegedeeld.
Een en ander dient ter terechtzitting te geschieden gelijk uit voormelde wetsbepalingen volgt.
Blijkens de uitspraak heeft de Rechtbank ten bezware van de opgeëiste persoon acht geslagen op de inhoud van de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken en meer in het bijzonder op de daarin vermelde beëindigde opgaven van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] en [getuige 8] , alsook op de daarbij gevoegde verklaring van de arts [betrokkene 1] .
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting der Rechtbank blijkt echter niet, dat deze door de Rechtbank bedoelde stukken aldaar zijn voorgelezen op hun korte inhoud – overeenkomstig lid 4 van artikel 297 van het Wetboek van Strafvordering – ter zitting is medegedeeld. Dit verzuim leidt tot nietigheid.
3. verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid medebrengt en/of schending van het recht inzonderheid van de rechtsregel neergelegd in de artikelen 18 lid 3 onder c en 28 van Uitleveringswet, omdat het uitleveringsverzoek niet is vergezeld van de tekst van het in deze toepasselijke rechtsvoorschrift.
Weliswaar bevindt zich bij de stukken een verklaring van de deskundige G.J. Adams betreffende de inhoud van het rechtsvoorschrift van Section 18 of the offences Against the Person Act 1861, genoemd in Information 1 gevoegd bij het uitleveringsverzoek, maar het blijkt niet dat deze verklaring met de letterlijke tekst van laatstgenoemde bepaling overeenstemt.
Op deze grond had de Rechtbank het uitleveringsverzoek ontoelaatbaar moeten verklaren.
4. verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt en/of schending van het recht inzonderheid van de rechtsregels neergelegd in de artikelen 46 en 47 van de Uitleveringswet op grond van het navolgende.
Blijkens het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal van 19 juni 1973 zijn in beslag genomen een internationaal rijbewijs, een zwart notitieboekje met telefoonnummers en een zwarte zakagenda.
De Rechtbank heeft de overgave van deze goederen aan de bevoegde autoriteit van Groot-Brittannië bevolen. Dit bevel is echter slechts toelaatbaar voor het geval van inwilliging van het verzoek tot uitlevering.
Aangezien het verzoek tot uitlevering drie feiten bevat waarvan er twee ontoelaatbaar zijn verklaard had de Rechtbank behoren te onderzoeken of de inbeslaggenomen goederen betrekking hadden op het toelaatbaar geachte gedeelte van de gevorderde uitlevering, welk onderzoek tot voorwerp had behoren te hebben de vraag of het in beslag genomen zou dienen tot het aan de dag brengen der waarheid aangaande dat gedeelte van de gevorderde uitlevering, welk onderzoek tot voorwerp had behoren te hebben de vraag of het in beslag genomen zou kunnen dienen tot het aan de dag brengen der waarheid aangaande dat gedeelte van de gevorderde uitlevering hetwelk toelaatbaar is verklaard.
5. Schending van het recht inzonderheid van de bepalingen van artikel 2, 5, 7, 18, 26 en 28 van de Uitleveringswet, art. 47 en 301 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen I, II, VIII, XII en XIII van het tussen Nederland en Groot-Brittannië gesloten verdrag tot uitlevering van misdadigers door te overwegen en te oordelen gelijk de Rechtbank heeft gedaan in de uitspraak, waarnaar verwezen zij, ten onrechte en instrijd met het recht omdat uit de door de Rechtbank vermelde feiten en omstandigheden:
a. niet blijkt van enig handelen, laat staan gewelddadig handelen, van de opgeëiste persoon jegens [getuige 1] , zodat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van enig tezamen en in vereniging verwonden met de opzet zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en dus evenmin van het (mede) plegen door de opgeëiste persoon van het in het bevelschrift van gevangenneming onder 1 omschreven feit;
b. hetgeen de Rechtbank overweegt niet kan dragen haar oordeel, dat er voldoende bewijs zou zijn voor enig opzet bestaan hebbend bij de opgeëiste persoon tot het verwonden van [getuige 1] met zwaar lichamelijk letsel als gevolg;
c. de opzet tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet anders kan worden vastgesteld dan door middel van een onderzoek naar het toegebrachte letsel, waaruit volgt, dat een onderzoek naar de vraag of het letsel aan [getuige 1] toegebracht het karakter van zwaar lichamelijk letsel droeg, niet achterwege had mogen blijven van de Rechtbank ten onrechte in zulk een onderzoek niet heeft willen treden;
d. in aansluiting aan hetgeen in dit middel onder b. is betoogd en onder uitdrukkelijke reserve daarvan nog aangevoerd zij, dat van voorbedachte rade, des dat de dader zijn besluit tot het plegen van de strafbare handeling - zijnde hier het gewonde – in kalm overleg heeft gevormd, zich daarbij rekenschap gevend van de betekenis en de gevolgen zijner daad, niet blijkt uit hetgeen de rechtbank overweegt en oordeelt.
6. Schending van het recht in zonderheid van de bepaling en van de artikelen I, II, VIII, XII, XIII en XV van het onder 5. bedoelde verdrag op grond van het navolgende:
a. De Rechtbank heeft overwogen dat ‘’ook overigens geheel is voldaan aan de bepaling van artikel VIII van het verdrag ten aanzien van een verzoek tot uitlevering van een beschuldigde’’. Daaruit volgt, dat de Rechtbank beslist, dat voldoende stukken zouden zijn overlegd, welke naar laatstgenoemd artikel volgens nederlands recht zijn aanhouding zouden wettigen, hoedanige aanhouding dan betrekking zou moeten hebben op het misdrijf waarvoor de uitlevering is gevraagd.
Dit misdrijf is in het uitleveringsverzoek en in het arrestatiebevel omschreven als ‘’wounding with intent to cause grievous bodily harm’’.
De Rechtbank oordeelt verder, dat er voldoende bewijs voor uitlevering zou zijn voor verwonding met voorbedachte rade, welke omschrijving echter niet overeenstemt met de inhoud van het voormelde uitleveringsverzoek en arrestatiebevel, omdat daarin sprake is van “wounding tot intent to cause grievous bodily harm’’, waaruit volgt, dat de in de aanvang van dit middel weergegeven oordeelvelling t.w. de toelaatbaarheid der uitlevering vitieert.
b. Voorts is onjuist het oordeel der Rechtbank, dat “wouding with intent to cause grievous bodily harm’’ zou overeenstemmen met de delictsomschrijving in de nederlandse tekst van artikel II sub 4 van het verdrag als verwonding met voorbedachten rade.
7. schending van het recht inzonderheid van artikel XIII van het in het vijfde middel vermelde verdrag op grond van het navolgende.
De bepaling van artikel XIII van het hier toepasselijke verdrag dat de uitlevering geen plaats zal vinden tenzij er voldoende bewijs bestaat volgens de wetten van de Staat, aan welke de uitlevering is aangevraagd, om een verwijzing naar de openbare terechtzitting te rechtvaardigen, indien het misdrijf zou zijn gepleegd binnen het grondgebied van de bedoelde staat, sluit niet uit dat in het onderhavige geval had behoren te worden onderzocht wat krachtens het engelse recht als voldoende in de zin van bovenbedoelde verdragsbepaling bewijs kan gelden, waarna vervolgens toetsing zou hebben kunnen plaatsvinden naar nederlands recht of het toegelaten bewijs, ware het in een nederlandse rechtzaakvoorhanden, voor de rechter voldoend zou zijn om tot verwijzing naar de openbare terechtzitting te besluiten.
Onjuist is daarom het oordeel der Rechtbank, dat buiten beschouwing kan blijven de vraag naar de toelaatbaarheid van de door de Rechtbank aangehaalde getuigenverklaringen als bewijsmiddelen naar engels recht.
8. Verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt en/of schending van het recht bepaaldelijk van de bepaling van artikel XIII van het hierboven bedoelde verdrag, op grond van het volgende:
De overweging, dat de Rechtbank aanneemt dat [getuige 1] dezelfde persoon is als de persoon die zich volgens de stukken noemde [naam] , steunt mede op de door de Rechtbank vastgestelde omstandigheid, dat ‘’zulks ter terechtzitting door de verdediging ook niet is betwist’’.
Deze omstandigheid kan echter het bovenomschreven oordeel der Rechtbank niet dragen, omdat het ter terechtzitting niet betwisten door raadslieden van de identiteit van [naam] met [getuige 1] geen enkel bewijs voor deze identiteit vermag op te leveren’’;
Mede gelet op het bij voormelde schriftuur namens rekwirant gedaan verzoek, dat de Hoge Raad
bij zijn beslissing krachtens de bepaling van artikel 37 onder a der Uitleveringswet de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon zal beëindigen;
Gehoord de Procureur-Generaal in zijn conclusie hiertoe strekkende, dat de Hoge Raad de bestreden beslissing zowel wat betreft de toelaatbaarheid van de uitlevering als wat betreft de inbeslaggenomen zaken zal vernietigen en een dag zal bepalen voor een nieuw verhoor van de opgeëiste persoon.
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat blijkens het proces-verbaal der terechtzitting van de Rechtbank van 17 augustus 1973 het onderzoek in de zaak is geschied ter openbare terechtzitting;
dat in de mede door na te noemen voorzitter en griffier ondertekende schriftelijke uitspraak der Rechtbank is vermeld, dat deze is gedaan door onder meer mr. J.A. Schröeder als voorzitter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 1973 in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Schaardenburg-Louwe Kooijmans als griffier;
dat de eerste zin van het door evengenoemden ondertekende proces-verbaal der terechtzitting van de Rechtbank van 31 augustus 1973 – uit welk proces-verbaal blijkt, dat de uitspraak inderdaad heeft plaats gehad op deze terechtzitting en in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Schaardenburg-Louwe Kooijmans als griffier – luidt als volgt: ‘’Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, vacantiekamer, van 31 augustus 1973.’’;
dat de Hoge Raad - gelet op het even overwogene – deze zin aldus verstaat, dat met het daarin voorkomende woord “terechtzitting’’ wordt gedoeld op een openbare terechtzitting, en, aldus verstaan, blijkens meerbedoeld proces-verbaal van 31 augustus 1973 de bestreden beslissing in een openbare zitting der Rechtbank is uitgesproken;
dat derhalve het eerste middel wegens gebrek aan feitelijke grondslag faalt;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat de Rechtbank in de bestreden uitspraak heeft overwogen:
‘’dat de rechtbank thans zal nagaan of naar Nederlans recht voldoende bewijs bestaat om een verwijzing naar de openbare terechtzitting te rechtvaardigen ter zake van het feit dat de opgeëiste persoon op 23 oktober 1973 [getuige 1] verwonde met de opzet hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, zoals in het bevelschrift van gevangenneming onder 1 is gesteld;
Dat de rechtbank op grond van hetgeen daaromtrent in de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken is vermeld aanneemt dat [getuige 1] dezelfde persoon is als de persoon die zich volgens de stukken noemde [naam] , hetgeen ter terechtzitting door de verdediging ook niet is betwist;
dat eveneens op grond van de inhoud van de bij het uitleveringsverzoek overlegde stukken en meer in het bijzonder op grond van de daarin vermelde beëindigde opgaven van getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 9] , [getuige 6] , [getuige 7] en [getuige 8] , alsook de daarbij gevoegde verklaring van de arts [betrokkene 1] , van oordeel is dat er ten deze voldoende bewijs in de zin van artikel XIII van voornoemd verdrag bestaat met betrekking tot de navolgende feiten en omstandigheden:
- dat op 23 oktober 1973 [getuige 1] alias [naam] in de toiletruimte van de Dauphin Club, 51a George Street, Londen W. 1, door meerdere personen tezamen is mishandeld, waarbij onder meer vier met een mes toegebrachte verwondingen opliep;
- dat deze mishandeling plaats vond ter uitvoering van het voornemen van de opgeëiste persoon om [getuige 1] voornoemd een afstraffing te geven omdat hij relaties onderhield of had onderhouden met de echtgenote van de opgeëiste persoon;
- dat terwijl de mishandeling plaats vond de opgeëiste persoon zelf in de toiletruimte aanwezig was, tezamen met in ieder geval één en mogelijk twee of meer andere personen;
- dat de andere bij de mishandeling betrokken persoon of personen in dienst zijn van, althans werken voor de opgeëiste persoon;
- dat het mes is gehanteerd door [betrokkene 2] , die, naar de getuigen die hem kennen en zeggen te weten, altijd een mes bij zich pleegt te dragen en dit ook gebruikt;
dat het opzettelijk verwonden met een mes bij de uitvoering van het voornemen het slachtoffer af te straffen, terwijl een van de (mede)daders een mes pleegt te dragen en ook wel te gebruiken, terwijl dat aan de andere (mede)daders bekend is, gekwalificeerd kan worden als het tezamen en in vereniging verwonden met de opzet zwaar lichamelijk letsel toe te brengen;
dat uit het voorgaande volgt dat voldoende bewijs in de zin van artikel XIII van genoemd verdrag bestaat van het (mede)plegen door de opgeëiste persoon van het in het bevelschrift van gevangenneming onder 1 omschreven feit’’;
dat uit het proces-verbaal der terechtzitting van de Rechtbank niet blijkt, dat aldaar van de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken – meer in het bijzonder voor zover deze de door de Rechtbank vermelde beëdigde opgaven en verklaring inhouden – voorlezing is gedaan dan wel de korte inhoud is medegedeeld, zodat het ervoor moet worden gehouden, dat noch het een noch het ander is geschied;
dat de Rechtbank door niettemin op grond van die stukken aan te nemen, dat voldoende bewijs in de zin van artikel XIII van hoger vermeld verdrag bestaat van het (mede)plegen door de opgeëiste persoon van het in het bevelschrift van gevangenneming onder 1 omschreven feit en vervolgens terzake van dat feit de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Groot-Brittannië toelaatbaar te verklaren, ten bezware van rekwirant op die stukken acht heeft geslagen in strijd met het bij artikel 297, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering gegeven voorschrift, dat ingevolge artikel 29 van de Uitleveringswet ten deze overeenkomstige toepassing behoort te vinden;
dat derhalve het middel gegrond is en de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, zodat de overige middelen geen bespreking behoeven;
overwegende dat de Hoge Raad na vernietiging van de uitspraak, ingevolge het bepaalde bij artikel 31, lid 4, van de Uitleveringswet zal hebben te doen wat de Rechtbank had behoren te doen;
Overwegende dat in verband daarmede de rekwirant behoort te worden opgeroepen teneinde omtrent het verzoek tot uitlevering opnieuw te worden gehoord;
Overwegende tenslotte met betrekking tot het verzoek tot het doen beëindigen van de vrijheidsbeneming van rekwirant, dat de Hoge Raad tot inwilliging daarvan geen gronden aanwezig acht en integendeel op grond van gevaar voor vlucht van de hier te lande geen vaste woon- of verblijfplaat hebbende rekwirant de voortduring van diens gevangenneming geboden acht;
Vernietigd de bestreden uitspraak voor zover daartegen beroep in cassatie is ingesteld;
Beveelt dat rekwirant zal worden opgeroepen om te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad van dinsdag 27 november 1973 te 11.30 uur, teneinde te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering, hem medegedeeld bij de hem op 6 juli 1973 betekende vordering van de Officier van Justitie in het Arrondissement Amsterdam;
Wijst het verzoek tot het doen beëindigen van de vrijheidsbeneming van rekwirant van de hand.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij Mrs. Kazemier, Vice-President, Vroom, Fikkert, van der Ven en Enschedé, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de dertiende november 1900 drieënzeventig in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Kist.