[verweerster], weduwe van [A] , wonende te [woonplaats], verweerster in cassatie, niet verschenen;
Gehoord eiseres tot cassatie;
Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten, namens de Procureur-Generaal, in zijn conclusie ertoe strekkende dat de Hoge Raad het aangevoerde middel gegrond bevindende het bestreden arrest vernietige, de zaak verwijze naar de Rechtbank, welker uitspraak te vernietige ware, en omtrent de kosten van het geding zodanige uitspraak geve als hij zal vermenen te behoren;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis en de stukken van het geding blijkt:
dat eiseres tot cassatie - verder te noemen [eiseres] - bij exploot van 4 mei 1970 de verweerster in cassatie - [verweerster] - heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht en haar veroordeling heeft gevorderd tot betaling van f 894,75 met rente, daartoe stellende dat zij in opdracht en voor rekening van [verweerster] , destijds handelende onder de naam Watersportbedrijf " [B] ", in oktober 1967 te [plaats] op het Watersportbedrijf " [B] " een botenhelling (botenlift) heeft hersteld voor de som van f 894,75, voor welk bedrag zij op 5 maart 1968 aan [verweerster] een factuur heeft gezonden; dat [verweerster] , ook ondanks ingebrekestelling en sommatie weigert, althans nalaat tot betaling van voormeld bedrag over te gaan;
dat [verweerster] bij conclusie van antwoord daartegen, voor zover hier van belang, het volgende verweer heeft gevoerd:
"dat zij kan erkennen dat [eiseres] in opdracht en voor rekening van [verweerster] , destijds handelende onder de naam Watersportbedrijf [B] , in oktober 1967 een botenhelling (botenlift) - gelegen in de Eerste Jachthaven te [plaats] - heeft hersteld; dat hieromtrent tussen partijen een overeenkomst van aanneming van werk werd gesloten, waarbij [eiseres] zich jegens [verweerster] heeft verbonden de herstelwerkzaamheden aan de botenhelling (botenlift) - onder meer bestaande uit het lichten van de botenlift (verbogen rails) en het herstellen van de beschoeiing van de botenhelling - tot stand te brengen voor de aanneemsom van f 950, --; dat zij echter met betrekking tot voornoemde herstelwerkzaamheden aan de botenhelling niet een, doch twee facturen, beide gedateerd 5 maart 1968, heeft ontvangen, waarvan de ene, rekening no. 7697 ten bedrage van f 894,75 en de andere, rekening no. 7698 ten bedrage van f 950, --; dat het in deze een overeenkomst van aanneming van werk betreft wordt bewezen uit het feit, dat de factuur van 5 maart 1969 met het rekeningno. 7698 met zoveel woorden vermeldt "voor het verrichten van werken aan botenhelling voor de aanneemsom van 23 oktober 1967 groot f 950, -- "; dat zij de factuur ten bedrage van f 950, -- , de aanneemsom voor de herstelwerkzaamheden aan de botenhelling, op 22 maart 1968 aan [eiseres] heeft voldaan, terwijl zij terstond heeft geprotesteerd tegen de toezending van de tweede factuur ten bedrage van f 894,75 voor een deel van die herstelwerkzaamheden; dat het niet aangaat om, wanneer een bepaald werk tegen een bepaalde prijs is aangenomen, voor een gedeelte van dat werk een afzonderlijk bedrag naast en boven de aanneemsom in rekening te brengen; dat [verweerster] derhalve terecht de betaling van het gevorderde bedrag ad f 894,75, als zijnde niet verschuldigd, heeft geweigerd en nog weigert te voldoen; ;
dat [eiseres] daartegen bij repliek onder meer heeft aangevoerd:
"dat zij haar stellingen handhaaft en het door [verweerster] gestelde ontkent, voor zover het hieronder niet uitdrukkelijk wordt erkend;
dat [eiseres] in opdracht en voor rekening van [verweerster] twee afzonderlijke werken heeft uitgevoerd, waarvoor zij aan [verweerster] twee rekeningen heeft gestuurd als reeds door [verweerster] overgelegd, te weten:
le. rekening nr. 7697 van 5 maart 1968, voor het in uurloon lichten van de botenhelling van [verweerster] ad f 894,75
2e. rekening nr. 7698 van 5 maart 1968, voor het in aanneming herstellen van de beschoeiing van de botenhelling van [verweerster] ad f 950, --;
dat beide werkzaamheden in dezelfde periode, en wel omstreeks eind oktober 1967 hebben plaatsgevonden;
dat [eiseres] het eerst genoemde werk, het lichten van de botenhelling, niet in aanneming heeft verricht, maar krachtens een opdracht van [verweerster] om [C] , die hiermede reeds begonnen was maar moeilijkheden ondervond, met raad en daad bij te staan;
dat [eiseres] aldus op 23 oktober het werk heeft opgenomen en vervolgens, na daartoe de nodige hulpmiddelen als een heistelling, een sleepvlet en een spuitpomp te hebben ingeschakeld, het werk naar beste weten en kunnen en tot volle tevredenheid van [verweerster] heeft uitgevoerd;
dat het andere werk, het herstellen van de beschoeiing van bedoelde botenhelling, bestond uit het verrichten van het nodige grondwerk en het leveren en aanbrengen van azobé-vlechtmatten bevestigd met azobé-palen voor een vast bedrag van f 950, --;
dat [verweerster] dit laatste werk wel heeft betaald, maar ten aanzien van het betalen der tweede rekening (nr. 7697) ad f 894,75 in gebreke is gebleven;
dat [verweerster] kennelijk de twee werkzaamheden met elkaar heeft verward, en ten onrechte in de mening verkeert alles reeds betaald te hebben;
dat [eiseres] , voor zover op haar enige bewijslast rust, aanbiedt haar stellingen door alle middelen rechtens te bewijzen, speciaal door getuigen;";
dat [verweerster] deze voorstelling van zake bij conclusie van dupliek heeft bestreden, onder meer stellende:
"5. dat [verweerster] geenszins twee werkzaamheden met elkaar heeft verward, doch daarentegen [eiseres] kennelijk welbewust van één werk twee afzonderlijke werkzaamheden poogt te maken;