Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen – voor zover in cassatie van belang – heeft weergegeven als volgt:
‘’dat op grond van het beroep is aangevoerd, zakelijk weergegeven:
dat het geen uitzondering zal zijn dat bij het einde van een huwelijk in algehele gemeenschap van goederen aan één der echtgenoten door boedelmenging voordeel opkomt; dat niets erop wijst dat de wetgever dit voordeel heeft gezien als een gevolg van een schenking of daarmede gelijk te stellen gift; dat echtgenoten lief en leed met elkaar delen en een huisgezin uitmaken en boedelmenging en haar gevolgen niet los staan van de getrouwheid, hulp en bijstand welke echtgenoten elkaar wederkerig verschuldigd zijn en daarmede in overeenstemming is dat het voordeel door boedelmenging nimmer in aanmerking is genomen bij de berekening van de legitieme portie van de kinderen; dat er geen aanleiding is een ander standpunt in te nemen in die gevallen, waarin de algehele gemeenschap een gevolg is van opheffing van huwelijkse voorwaarden; dat in het verleden huwelijkse voorwaarden vaak zijn gemaakt ter bescherming van de vrouw, maar uitgaande van de omstandigheden zoals die waren bij het sluiten van het huwelijk; dat indien bij gewijzigde omstandigheden de verzorging niet tot haar recht komt, het in overeenstemming is met de getrouwheid, hulp en bijstand die echtgenoten elkaar verschuldigd zijn, het huwelijksregiem zo te wijzigen dat deze wel tot haar recht komt, hetgeen in casu is geschied; dat artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden meer een materieelrechtelijke dan een bewijsrechtelijke betekenis heeft en zeer waarschijnlijk is dat bij de formulering van dit artikel rekening is gehouden met de destijds steeds meer naar voren gebrachte bezwaren tegen een uitsluiting van iedere gemeenschap, waardoor de profijten van gezamenlijke arbeid en spaarzaamheid alleen de man ten goede komen; dat in casu ook belanghebbende heeft meegewerkt in het bedrijf van de erflater en het onbillijk zou zijn belanghebbende niet haar deel te geven in het tijdens het huwelijk bijeengespaarde vermogen; dat immers de erflater bij zijn huwelijk met belanghebbende nog een kleine zelfstandige was en een gering vermogen bezat, terwijl tijdens het huwelijk een groot vermogen is ontstaan; dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 1959, B.N.B. 1959/122, de in het geding zijnde opheffing van de huwelijkse voorwaarden bovendien geen schenking in de zin van artikel 1 der Successiewet 1956 is en mitsdien ook niet op grond van artikel 12 van deze wet met successierecht belast kan worden; dat immers in artikel 12 wordt belast al wat ‘’geschonken’’ is en het strijdig met een goede wetsuitleg zou zijn dat woord in andere zin op te vatten dan ‘’schenking’’ in de zin van artikel 1; dat het ook in lid 3 van artikel 12 gaat over schenkingen in de zin van artikel 1 der Successiewet 1956; dat ook onder de oude wet in artikel 70 voor de heffing van schenkingsrecht en de toepassing van het fictieartikel steeds van hetzelfde schenkingsbegrip is uitgegaan; dat de door de Inspecteur voorgestane heffing van successierecht ook niet past in het systeem van de successiewetgeving zoals dit zich historisch heeft ontwikkeld; dat immers bij het ontbreken van legitimarissen het gehele saldo van een huwelijksgemeenschap aan successierecht onderworpen zou zijn, een resultaat dat sterk afwijkt van de grondgedachte dat slechts met successierechtrecht wordt belast wat de langstlevende meer krijgt dan de helft van de gemeenschappelijke goederen, als bepaald in artikel 7 der Wet;
dat de Inspecteur heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven:
dat de akte van 26 mei 1967 waarbij de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen is opgeheven, waardoor een algehele gemeenschap ontstond, binnen 180 dagen vóór het overlijden van de erflater is gepasseerd, op een tijdstip waarop de man ernstig ziek was; dat bij het opleggen van de aanslag de opheffing van de huwelijkse voorwaarden is aangemerkt als een schenking, zowel voor de berekening van de legitieme portie der kinderen en het voor belanghebbende beschikbare deel der nalatenschap, als voor de toepassing van artikel 12 van de Successiewet 1956; dat de vrouw ten tijde van de opheffing geen vermogen van betekenis bezat en ook daarna niets inbracht, zodat het gevolg van de opheffing was dat het vermogen van de erflater voor de helft overging op zijn echtgenote, terwijl de waarde van het voordeel gelijk is aan de halve huwelijksgemeenschap bij overlijden aanwezig; dat partijen voorzagen dat het intreden van de algehele huwelijksgemeenschap een bevoordeling van de vrouw ten gevolge zou hebben en zij juist met het oog daarop hun huwelijkse voorwaarden lieten vervallen, zodat hun handeling een gift is in de zin van artikel 968 van het Burgerlijk Wetboek; dat onder giften in dat artikel immers niet alleen moeten worden verstaan de formele schenkingen in de zin van artikel 1703, aangezien anders het wettelijk erfdeel gemakkelijk aan legitimarissen ontnomen zou kunnen worden; dat mitsdien ter berekening van het wettelijk erfdeel terecht de massa der boedel met de helft van de algehele gemeenschap van goederen is verhoogd; dat van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis geen sprake is, immers de jurisprudentie slechts een natuurlijke verbintenis aanneemt bij voorzieningen in het levensonderhoud van de andere echtgenoot en daaronder niet valt het verschaffen van kapitaal; dat bovendien in casu geen omstandigheden blijken, die in de richting van een natuurlijke verbintenis wijzen, en met name niet blijkt van zodanige werkzaamheden van de vrouw, dat de man zich genoopt moet voelen die te honoreren; dat genoemd artikel 4 der huwelijkse voorwaarden slechts een bewijsregel inhoudt, die niet ten aanzien van de fiscus werkt; dat in het genoemde arrest van de Hoge Raad geenszins is uitgesproken dat het maken van huwelijkse voorwaarden tijdens huwelijk geen schenking zou kunnen vormen, integendeel daarin slechts wordt vastgesteld dat bepalingen van de Successiewet 1956 omtrent het begrip schenking verhinderen om de handeling als een schenking in de zin van artikel 1 dier wet aan te merken; dat aan dit arrest dan ook geen argument kan worden ontleend voor de stelling dat de handeling geen schenking vormt in de zin van artikel 968 van het Burgerlijk Wetboek; dat op grondslag van genoemd arrest het bedrag der schenking in de zin van artikel 968 is bepaald aan de hand van de uitkomst der ingestelde gemeenschap ten tijde van haar ontbinding en aldus de nalatenschap is geconstrueerd zoals deze, overeenkomstig de regel van dat artikel, zou zijn geweest indien niet geschonken was; dat indien het opheffen van huwelijkse voorwaarden geen schenking vormt in de zin van artikel 1 van de Successiewet 1956, dit slechts betekent dat er geen schenking is welke met schenkingsrecht getroffen kan worden, doch in casu successierecht wordt geheven op grond van artikel 12 der wet, waarin is bepaald dat hetgeen binnen 180 dagen vóór het overlijden werd geschonken geacht wordt krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen; dat dus op grond van de ratio en de letter der wet de nalatenschap geconstrueerd moet worden alsof geen schenking had plaatsgevonden, zulks in overeenstemming met het bepaalde in artikel 21 der wet, dat de waarde van het verkregene moet worden vastgesteld naar het tijdstip van overlijden;’’;
Overwegende dat het Hof dienaangaande heeft overwogen:
‘’dat de kinderen van de erflater een beroep hebben gedaan op hun legitieme portie en derhalve eerst de vraag beantwoord moet worden of de Inspecteur terecht ter bepaling van de hoegrootheid van het wettelijk erfdeel van de kinderen de bij vorengenoemde akte van 26 mei 1967 gewijzigde huwelijkse voorwaarden, waarbij de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen tussen de erflater en belanghebbende werd opgeheven met gevolg dat tussen hen algehele gemeenschap van goederen bestond, heeft aangemerkt als een gift in de zin van artikel 968 van het Burgerlijk Wetboek;
dat wil van een gift in voormelde zin sprake kunnen zijn, voldaan moet zijn aan het vereiste van vrijgevigheid, hetgeen het geval is, wanneer iemand, met de bedoeling om de ander te bevoordelen, uit het eigen vermogen in het vermogen van die ander enig voordeel om niet doet overgaan;
dat hetgeen ‘’gegeven’’ is ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis - dat is een verplichting van moraal of fatsoen, waarvan de nakoming zo dringend is, dat naar algemeen gangbare opvattingen degene, tegenover wie zulk een verplichting bestaat, die nakoming als de vervulling van een hem toekomende, zij het rechtens niet afdwingbare, prestatie mag beschouwen - niet aan het vereiste van vrijgevigheid voldoet en mitsdien niet als gift in voormelde zin is aan te merken;
dat belanghebbende terecht heeft gesteld dat in casu door het opheffen van de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen aan een natuurlijke verbintenis is voldaan;
dat immers uit de vorenvermelde tussen partijen vaststaande feiten blijkt, dat het tussen erflater en de echtgenote in 1936 gesloten huwelijk in 1967 door overlijden van de man is ontbonden en dat uit dit huwelijk 2 kinderen zijn geboren en bij dit overlijden in leven; dat de vrouw bij het begin van het huwelijk en ten tijde van het passeren van meergenoemde akte van 26 mei 1967 geen vermogen van betekenis had, alsmede dat de man bij het begin van het huwelijk slechts enig vermogen had en ten tijde van het passeren van genoemde akte een vermogen van ruim f 500.000,--, voornamelijk bestaande uit een huis en de aandelen in voornoemde naamloze vennootschap waarvan hij enig directeur/aandeelhouder was, bedragende de waarde van deze aandelen f 500.500,--;
dat voor de hand ligt dat partijen bij het sluiten van hun huwelijk niet hebben kunnen voorzien, dat hun huwelijk ruim 30 jaar zou duren en zou worden ontbonden door het overlijden van de man, dat daaruit kinderen zouden worden geboren en dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen zo aanzienlijk meer zou zijn dan bij de aanvang daarvan;
dat aannemelijk is dat de man door werkzaamheden en besparingen tijdens het huwelijk in staat is geweest een bedrijf op te bouwen, dat bij zijn overlijden een aanzienlijke waarde vertegenwoordigde, alsmede gemeld huis te kopen, en dat zijn vrouw daaraan heeft medegewerkt en daarbij behulpzaam is geweest, zowel door haar werkzaamheden, hulp en steun in het bedrijf als daarbuiten;
dat dan ook aannemelijk is dat partijen, indien zij een en ander hadden kunnen voorzien, bij het aangaan van hun huwelijk niet buiten iedere gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd, doch een gemeenschap van goederen zouden hebben gekozen krachtens welke de vruchten van ieders arbeid en besparingen aan beide echtgenoten tezamen zouden zijn toegekomen;
dat niet is gesteld of gebleken, dat aan één der echtgenoten tijdens huwelijk door erfopvolging, making of schenking enig vermogen is opgekomen, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat ten tijde van het passeren van meergenoemde akte voorzienbaar was dat dit zou geschieden; dat onder deze omstandigheden het opheffen van de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis is aan te merken;
dat immers ten gevolge van het opheffen van deze uitsluiting tussen partijen algehele gemeenschap van goederen ontstond, met gevolg dat het op dat moment aanwezige vermogen, dat practisch geheel door arbeid en besparingen der echtgenoten tijdens huwelijk was ontstaan, aan beide echtgenoten tezamen toekwam, zoals ook hetgeen door arbeid en besparingen zou worden verworven tussen hen gemeen zou zijn;
dat het aan belanghebbende toekomende weduwenpensioen ten laste der naamloze vennootschap, bij wie de erflater als werknemer in dienst was, geen grond biedt voor een andere zienswijze, daar deze verzorging van belanghebbende als nagelaten betrekking van de werknemer niet ophief het in het onderhavige geval naar algemeen gangbare opvattingen onredelijke gevolg van de in 1936 gesloten huwelijkse voorwaarden meebrengende dat zij niet deelde in het door gezamenlijke inspanning opgebouwd vermogen;
dat uit het vorenoverwogene volgt dat de Inspecteur ten onrechte bedoelde rechtshandeling heeft aangemerkt als een gift in de zin van artikel 968 van het Burgerlijk Wetboek, terwijl ook op grond van het bepaalde in artikel 33, onder 12, juncto artikel 12, lid 3 van de Successiewet 1956 de in laatstgenoemd artikel geregelde fictie geen toepassing kan vinden;
dat mitsdien de berekening van het door belanghebbende verkregene als volgt dient te geschieden: