De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.502 van
[eiseres], buiten gemeenschap van goederen gehuwde echtgenote van [A], wonende te [woonplaats], eiseres tot cassatie van een door de Arrondissements-Rechtbank te ’s-Gravenhage tussen partijen in conventie gewezen vonnis van 16 november 1970, vertegenwoordigd door Mr. L. van Heijningen, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats] verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J. Pruim, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten, namens de Procureur-Generaal, in zijn conclusie strekkende tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage en tot veroordeling van verweerder in de kosten, welke aan de zijde van eiseres op de voorziening zijn gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis en de stukken van het geding blijkt;
dat eiseres tot cassatie – verder te noemen [eiseres] – verweerder in cassatie – verder te noemen [verweerder] – bij exploot van 2 augustus 1967 heeft doen dagvaarden voor de Kantonrechter te
’s-Gravenhage, stellende, voor zover in cassatie nog van belang:
dat tussen [eiseres] als verhuurster en [verweerder] als huurder een huurovereenkomst bestaat met betrekking tot het perceel [a-straat 1] te [plaats]; dat [verweerder] bij herhaling en voortduring in gebreke is gebleven de verschuldigde huurpenningen, vervallende op de eerste van iedere maand, tijdig te voldoen, integendeel steeds, althans vrijwel steeds, ver over tijd deze betalingen doet en in zeer veel gevallen niet dan na bij herhaling en voortduring te zijn aangemaand en gesommeerd, te weten 59 maal, terwijl ten tijde van het concipiëren van de dagvaarding weer een achterstand in de betalingen bestond van ƒ 526,30;
dat [eiseres] op deze en andere, thans niet meer van belang zijnde, gronden heeft gevorderd dat de huurovereenkomst zou worden ontbonden, althans zou worden ontbondenverklaard met veroordeling van [verweerder] tot ontruiming van het genoemde perceel;
dat de Kantonrechter na verstek te hebben verleend tegen de niet verschenen [verweerder] deze vordering bij vonnis van 16 augustus 1967 heeft toegewezen;
dat [verweerder] tegen dit vonnis in verzet is gekomen en een vordering in reconventie heeft ingesteld, strekkende tot het vaststellen van de huurverplichting en terugbetaling van het volgens hem te veel betaalde;
dat de Kantonrechter na een rapport van de Huuradvies-commissie te hebben ingewonnen bij vonnis van 28 augustus 1968 in conventie het vonnis van de Kantonrechter van 16 augustus 1967 heeft bekrachtigd op grond van stelselmatige wanbetaling door [verweerder];
dat [verweerder] van dit vonnis – waarbij ook in reconventie werd beslist – zo in conventie als in reconventie in beroep is gekomen bij de Rechtbank, in conventie als grief aanvoerende dat de Kantonrechter ten onrechte op bovenvermelde grond het verstekvonnis heeft bekrachtigd;
dat de Rechtbank bij vonnis van 16 maart 1970 een gerechtelijke plaatsopneming heeft gelast benevens een comparitie van partijen tot het verstrekken van inlichtingen;
dat de Rechtbank bij het bestreden vonnis van 16 november 1970 het vonnis van 28 augustus 1968 in conventie benevens het verstekvonnis van 16 augustus 1967 heeft vernietigd en aan [eiseres] haar oorspronkelijke vorderingen heeft ontzegd;
dat de Rechtbank hiertoe heeft overwogen, voor zover in cassatie van belang:
“1. dat het hoger beroep tijdig is ingesteld;