ECLI:NL:HR:1971:AC5157

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 oktober 1971
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.502
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D. Dubbink
  • P. Peters
  • R. Ras
  • M. Minkenhof
  • A. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wanprestatie door huurder en ontbinding huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een verhuurster, aangeduid als eiseres, en een huurder, aangeduid als verweerder, over de ontbinding van een huurovereenkomst. De Hoge Raad behandelt de cassatie van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, waarin de huurovereenkomst werd ontbonden op basis van wanprestatie door de huurder. De eiseres stelde dat de huurder herhaaldelijk de huur te laat had betaald, wat leidde tot een huurachterstand van twee maanden op het moment van de inleidende dagvaarding. De Kantonrechter had in eerste instantie de vordering van de eiseres toegewezen, maar de huurder kwam in verzet en stelde dat de Kantonrechter ten onrechte had geoordeeld.

De Rechtbank oordeelde vervolgens dat de eiseres niet meer gerechtigd was om de huurovereenkomst te ontbinden, omdat zij de te laat betaalde huurpenningen had geaccepteerd. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank in strijd met de wet heeft gehandeld door ambtshalve een feitelijke weer bij te brengen en niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de acceptatie van de te late betalingen de grond voor ontbinding zou uitsluiten. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de Rechtbank en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de herhaalde aanmaningen en de huurachterstand, voldoende grond kunnen vormen voor ontbinding van de huurovereenkomst, ongeacht de acceptatie van te late betalingen door de verhuurster.

Uitspraak

29 oktober 1971
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.502 van
[eiseres], buiten gemeenschap van goederen gehuwde echtgenote van [A], wonende te [woonplaats], eiseres tot cassatie van een door de Arrondissements-Rechtbank te ’s-Gravenhage tussen partijen in conventie gewezen vonnis van 16 november 1970, vertegenwoordigd door Mr. L. van Heijningen, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats] verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J. Pruim, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten, namens de Procureur-Generaal, in zijn conclusie strekkende tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage en tot veroordeling van verweerder in de kosten, welke aan de zijde van eiseres op de voorziening zijn gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis en de stukken van het geding blijkt;
dat eiseres tot cassatie – verder te noemen [eiseres] – verweerder in cassatie – verder te noemen [verweerder] – bij exploot van 2 augustus 1967 heeft doen dagvaarden voor de Kantonrechter te
’s-Gravenhage, stellende, voor zover in cassatie nog van belang:
dat tussen [eiseres] als verhuurster en [verweerder] als huurder een huurovereenkomst bestaat met betrekking tot het perceel [a-straat 1] te [plaats]; dat [verweerder] bij herhaling en voortduring in gebreke is gebleven de verschuldigde huurpenningen, vervallende op de eerste van iedere maand, tijdig te voldoen, integendeel steeds, althans vrijwel steeds, ver over tijd deze betalingen doet en in zeer veel gevallen niet dan na bij herhaling en voortduring te zijn aangemaand en gesommeerd, te weten 59 maal, terwijl ten tijde van het concipiëren van de dagvaarding weer een achterstand in de betalingen bestond van ƒ 526,30;
dat [eiseres] op deze en andere, thans niet meer van belang zijnde, gronden heeft gevorderd dat de huurovereenkomst zou worden ontbonden, althans zou worden ontbondenverklaard met veroordeling van [verweerder] tot ontruiming van het genoemde perceel;
dat de Kantonrechter na verstek te hebben verleend tegen de niet verschenen [verweerder] deze vordering bij vonnis van 16 augustus 1967 heeft toegewezen;
dat [verweerder] tegen dit vonnis in verzet is gekomen en een vordering in reconventie heeft ingesteld, strekkende tot het vaststellen van de huurverplichting en terugbetaling van het volgens hem te veel betaalde;
dat de Kantonrechter na een rapport van de Huuradvies-commissie te hebben ingewonnen bij vonnis van 28 augustus 1968 in conventie het vonnis van de Kantonrechter van 16 augustus 1967 heeft bekrachtigd op grond van stelselmatige wanbetaling door [verweerder];
dat [verweerder] van dit vonnis – waarbij ook in reconventie werd beslist – zo in conventie als in reconventie in beroep is gekomen bij de Rechtbank, in conventie als grief aanvoerende dat de Kantonrechter ten onrechte op bovenvermelde grond het verstekvonnis heeft bekrachtigd;
dat de Rechtbank bij vonnis van 16 maart 1970 een gerechtelijke plaatsopneming heeft gelast benevens een comparitie van partijen tot het verstrekken van inlichtingen;
dat de Rechtbank bij het bestreden vonnis van 16 november 1970 het vonnis van 28 augustus 1968 in conventie benevens het verstekvonnis van 16 augustus 1967 heeft vernietigd en aan [eiseres] haar oorspronkelijke vorderingen heeft ontzegd;
dat de Rechtbank hiertoe heeft overwogen, voor zover in cassatie van belang:
“1. dat het hoger beroep tijdig is ingesteld;
2. dat [verweerder] in zijn eerste grief zich richt tegen de beslissing van de Kantonrechter tot ontbinding van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst en de veroordeling van [verweerder] tot ontruiming van de gehuurde woning, alsmede tegen de door de Kantonrechter daartoe gebezigde gronden;
3. dat [eiseres] als grondslag van haar vordering tot ontbinding der huurovereenkomst heeft gesteld, dat [verweerder] wanprestatie heeft gepleegd;
4. dat [eiseres] daartoe heeft gesteld, dat [verweerder] herhaaldelijk de verschuldigde huurpenningen, vervallende op de eerste van iedere maand, ver over tijd en in zeer vele gevallen niet dan na herhaalde en voortdurende aanmaning en sommatie heeft betaald en op de dag der inleidende dagvaarding in eerste aanleg twee maanden huurachterstand had;
5. dat [eiseres], naar tussen partijen vaststaat, telkens de te laat betaalde huurpenningen heeft geaccepteerd, ten gevolge waarvan [eiseres] naar het oordeel der Rechtbank niet meer gerechtigd is om op die grond ontbinding der overeenkomst te vorderen;
6. dat voorts tussen partijen vaststaat, dat [verweerder] na de inleidende dagvaarding de toen bestaande huurachterstand heeft aangezuiverd, terwijl [eiseres] niet heeft gesteld, dat zij [verweerder] te eniger tijd te dien aanzien in gebreke heeft gesteld, zodat deze huurachterstand niet oplevert een wanprestatie, die grond tot ontbinding der huurovereenkomst kan zijn;
7. dat de eerste grief mitsdien gegrond is;”;
dat [eiseres] dit vonnis bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
“Schending van het Nederlandse recht en verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen door met betrekking tot de eerste grief te overwegen als in rechtsoverweging 1 t/m 7 is vervat en op grond daarvan – met vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter te [woonplaats] van 28 augustus 1968 voor zover in conventie gewezen – het tussen partijen gewezen vonnis van de Kantonrechter te [woonplaats] van 16 augustus 1967 – behoudens ten aanzien van de kosten – te vernietigen en thans – eiseres haar vorderingen te ontzeggen, zulks ten onrechte omdat:
a. de Rechtbank, zonder dat er door [verweerder] ten processe een beroep op is gedaan, dat ten gevolge van het telkens accepteren door [eiseres] van de te laat betaalde huurpenningen, deze niet meer gerechtigd zou zijn om op grond van de te late betalingen ontbinding der huurovereenkomst te vorderen, niettemin (in rechtsoverweging 5) aan deze acceptatie bedoeld rechtsgevolg heeft verbonden. Door aldus te beslissen heeft de Rechtbank in strijd met artikel 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ambtshalve een feitelijke weer bijgebracht,
b. het (telkens) accepteren van huurpenningen, welke – gelijk [eiseres] onweersproken heeft gesteld en waarvan in cassatie moet worden uitgegaan – door [verweerder] herhaaldelijk ver over tijd en in zeer vele gevallen niet dan na herhaalde en voortdurende aanmaning en sommatie zijn betaald, niet althans niet zonder meer – waaromtrent door de Rechtbank niets is vastgesteld en door [verweerder] ook niets is gesteld – medebrengt, dat dientengevolge [eiseres] niet meer gerechtigd is om op grond van te late betaling ontbinding der huurovereenkomst te vorderen, gelijk de Rechtbank in rechtsoverweging 5 heeft beslist, zijnde deze beslissing van de Rechtbank bovendien niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat de Rechtbank in het midden laat of het feit van het (telkens) accepteren naar haar oordeel medebrengt, dat de door [eiseres] als grondslag voor haar vordering gestelde wanprestatie ontbreekt dan wel of – naar het oordeel der Rechtbank – bedoelde acceptatie ten gevolge heeft, dat het op grond van gepleegde wanprestatie(s) bestaande – en door de Rechtbank in beginsel veronderstelde – recht van [eiseres] om ontbinding der huurovereenkomst te vorderen, verloren zou zijn gegaan, zodat in cassatie niet kan worden getoetst of de Rechtbank de wet op juiste wijze heeft toegepast,
c. onder de ten processe vaststaande omstandigheden – waarvan in cassatie moet worden uitgegaan – dat [verweerder] ten aanzien van vorige huurtermijnen herhaaldelijk en voortdurend wegens te late betaling is aangemaand en gesommeerd, alsmede dat [verweerder] bij de Memorie van Grieven – heeft gesteld ten onrechte in de veronderstelling te hebben verkeerd, dat [eiseres] niet kon verlangen, dat hij de huur stipt op tijd betaalde en dat hij gerechtigd was de huurpenningen achter te houden om pressie te kunnen uitoefenen, de ten tijde der dagvaarding bestaande huurachterstand een zodanig niet-voldoen aan de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen van [verweerder] oplevert, dat deze achterstand grond tot ontbinding der overeenkomst kan zijn, althans in verband met de door [eiseres] als grondslag harer vordering tot ontbinding gestelde reeks van wanbetalingen grond tot ontbinding der huurovereenkomst kan opleveren, waaraan niet afdoet, dat [eiseres] niet heeft gesteld dat zij haar wederpartij ten aanzien van de ten tijde der dagvaarding achterstallige termijnen in gebreke heeft gesteld noch dat [verweerder] heeft gesteld bij Memorie van Grieven, dat hij ten aanzien van bedoelde termijnen “geen sommatie heeft ontvangen, terwijl die dagvaarding (waarbij de achterstallige huurtermijnen werden gevorderd) een zogenaamde “burgemeester” werd en pas in zijn bezit kwam, nadat het verstekvonnis aan hem was betekend”,”;
Overwegende ten aanzien van het onderdeel onder a:
dat de Rechtbank de eerste grief van [verweerder] aldus heeft verstaan, dat deze betwistte dat de vaststaande feiten [eiseres] recht gaven op ontbinding van de huurovereenkomst en op veroordeling van [verweerder] tot ontruiming;
dat de Rechtbank tot de vaststaande feiten waarop [verweerder] zich daartoe beriep, kennelijk heeft gerekend het telkens aanvaard zijn door [eiseres] van de te laat betaalde huurbedragen;
dat de Rechtbank door hierop te overwegen dat [eiseres] niet meer gerechtigd was om op grond van het te laat geschied zijn van de betalingen ontbinding van de overeenkomst te vorderen niet ambtshalve een feitelijke weer heeft bijgebracht;
dat dit onderdeel mitsdien faalt;
Overwegende ten aanzien van de motiveringsklacht, vervat in het tweede gedeelte van het onderdeel onder b:
dat deze ten onrechte wordt voorgedragen;
dat immers de Rechtbank door te overwegen dat [eiseres] ingevolge het aanvaarden van de te laat betaalde huurpenningen “niet meer” gerechtigd is op die grond ontbinding van de overeenkomst te vorderen, te kennen geeft dat een recht voor [eiseres] om op de desbetreffende grond ontbinding te vorderen in beginsel bestond maar dat dit door het alsnog aanvaarden van de betalingen te loor is gegaan;
Overwegende ten aanzien van de primaire klacht, vervat in het onderdeel onder b, en ten aanzien van het onderdeel onder c:
dat de Rechtbank als grondslag van de vorderingen van [eiseres] heeft aangenomen, dat [verweerder] herhaaldelijk de verschuldigde huurpenningen, vervallende op de eerste van iedere maand, ver over tijd en in zeer vele gevallen niet dan na herhaalde en voortdurende aanmaning en sommatie heeft betaald en op de dag van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg twee maanden huurachterstand had;
dat de Rechtbank te dien aanzien heeft beslist als in de vijfde en zesde rechtsoverweging van het bestreden vonnis is weergegeven;
dat de Rechtbank blijkens deze overwegingen heeft onderzocht of [eiseres] telkens als [verweerder] in gebreke was met de betaling van een op de eerste van de desbetreffende maand te betalen huurtermijn recht heeft gehad de ontbondenverklaring van de huurovereenkomst te vorderen – welke recht dan naar het oordeel van de Rechtbank telkens te loor zou zijn gegaan doordat [eiseres] de te laat betaalde huurpenningen heeft aanvaard – en of volgens de stellingen van [eiseres] [verweerder] ten aanzien van de ten tijde van de inleidende dagvaarding bestaande achterstand in gebreke was gesteld;
dat de onderdelen b en c echter terecht opwerpen dat bij de door de Rechtbank aangenomen grondslag van de vorderingen de Rechtbank had behoren te onderzoeken of er niet sprake was van een ondeugdelijke nakoming door [verweerder] van zijn verplichtingen als huurder, daarin gelegen dat hij blijkens het op dit punt niet bestreden vonnis van de Kantonrechter van 28 augustus 1968 steeds, althans vrijwel steeds, de huurtermijnen ver over tijd heeft betaald, zulks in zeer veel gevallen ( 59 en de 79 keren) slechts na herhaalde aanmaning en sommatie terwijl hij ten tijde van de dagvaarding weer een achterstand had – in welk geval, gezien de aard van een zodanige wanprestatie voor een vordering tot ontbinding een ingebrekestelling niet vereist is -, en of zulks, gelet op alle andere omstandigheden van het geval, de toewijzing van de vorderingen van [eiseres] rechtvaardigt;
dat de onderdelen mitsdien in zoverre terecht zijn voorgedragen;
Vernietigt het bestreden vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te [woonplaats];
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te [woonplaats] ter voortzetting van de behandeling en ter beslissing met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad;
Veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 153,75 aan verschotten en ƒ 1.350,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, fungerend President, Peters, Ras, Minkenhof en Drion, Raden, en door Mr. Dubbink voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de negen en twintigste oktober 1900 een zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.