De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.463 van
de gemeente Rotterdam, wier zetel is gevestigd te Rotterdam, eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 april 1970, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. J.H. de Brauw, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerster], weduwe van [betrokkene 1] , wonende te [woonplaats] , verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J. Kist, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger namens de Procureur-Generaal, in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiseres tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerster in cassatie — verder te noemen [verweerster] — eiseres tot cassatie — verder te noemen de Gemeente — bij exploot van 29 september 1967 heeft gedagvaard voor de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, stellende:
‘’1) dat op donderdag, de 20e juli 1967 om ongeveer 15.00 uur op de Mariniersweg in de gemeente Rotterdam een ongeval is overkomen aan [verweerster] , terwijl zij zich als passagier bevond in een tramwagen van lijn 10 van de Rotterdamse Electrische Tram, waarmede de dienst werd uitgeoefend;
2) dat [verweerster] in de tramwagen kwam te vallen, waarbij zij ernstig werd gewond, zodat zij in het Bergwegziekenhuis moest worden opgenomen;
3) dat de voormelde tramlijn 10 is een openbaar middel van vervoer, waarvan de Gemeente is de ondernemer;
4) dat de Gemeente krachtens de door haar met [verweerster] gesloten vervoersovereenkomst verplicht was [verweerster] veilig te vervoeren, zodat de Gemeente in dient te staan voor de door [verweerster] in verband met het vervoer geleden en te lijden schade, waaronder mede is te begrijpen onstoffelijke schade;
5) dat de grootte van de schade nog niet is vast te stellen;
6) dat de Gemeente haar aansprakelijkheid betwist;
7) dat [verweerster] subsidiair stelt dat het voormelde ongeval is te wijten aan de schuld en de onrechtmatige daad van de trambestuurder, die de tramwagen, waarin [verweerster] zich bevond, bestuurde in de werkzaamheden, waartoe hij door de Gemeente werd gebruikt, zodat de Gemeente voor diens onrechtmatige daad aansprakelijk is;
8) dat immers de bestuurder, terwijl [verweerster] was ingestapt en doende was het wisselgeld voor haar plaatsbewijs in ontvangst te nemen, zo plotseling en krachtig van een halte wegtrok, dat [verweerster] , die een bejaarde vrouw is, kwam te vallen;’’;
dat [verweerster] op deze gronden heeft gevorderd veroordeling van de Gemeente bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, ter zake voorschreven aan [verweerster] te vergoeden alle schade, kosten en interessen, nader op te maken bij staat en te vereffenen ingevolge de wet, met de rente daarover ad 5% 's jaars vanaf de dag der dagvaarding tot die der voldoening en verwijzing van de Gemeente in de kosten der procedure;
dat na door de Gemeente gevoerd verweer de Rechtbank [verweerster] heeft toegelaten door getuigen te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit is af te leiden, dat het ongeval te wijten is geweest aan de schuld van de bestuurder van de tramwagen;
dat de Rechtbank daartoe heeft overwogen:
‘’dat als erkend, dan wel niet of onvoldoende weersproken, tussen partijen vaststaat:
dat op 20 juli 1967 op de Mariniersweg te Rotterdam een ongeval is overkomen aan [verweerster] , terwijl zij zich als passagier bevond in een tramwagen van lijn 10 van de Rotterdamse Electrische Tram, waarbij zij in de tramwagen kwam te vallen, ten gevolge waarvan zij ernstig werd gewond, zodat zij in het Bergwegziekenhuis in Rotterdam moest worden opgenomen;
dat dientengevolge door [verweerster] schade, waaronder mede is te begrijpen onstoffelijke schade, is en wordt geleden;
dat [verweerster] aan haar vorderingen ten grondslag legt voormelde vaststaande feiten en voorts primair haar betoog, dat uit de algemene in de wet opgenomen bepalingen betreffende de overeenkomst (met name de artikelen 1280 en 1281 van het Burgerlijk Wetboek) blijkt, dat de wetgever ervan uit is gegaan, dat de verbintenis uit overeenkomst een resultaatsverbintenis is, zodat — nu een algemene wettelijke regeling met betrekking tot het vervoer van personen ontbreekt — geen reden bestaat, de verbintenis uit overeenkomst tot dat vervoer anders te beschouwen en derhalve, waar zodanige overeenkomst naar zijn aard mede inhoudt, dat de reiziger veilig wordt vervoerd, de Gemeente in casu krachtens de met [verweerster] gesloten vervoersovereenkomst moest instaan voor de veiligheid van [verweerster] en aan deze de schade dient te vergoeden, welke haar is overkomen in verband met het vervoer;
dat [verweerster] er in dit verband nog op heeft gewezen, dat uit bijzondere bepalingen in diverse wetten — met name artikel 522 van het Wetboek van Koophandel (vervoer van personen over zee), artikel 920 van datzelfde Wetboek (vervoer van personen over de binnenwateren), artikel 24 van de Wet Luchtvervoer, artikel 1 van de Spoorwegwet, artikel 5 lid 2 van de Lokaalspoor en Tramwegnet en artikel 8 van de Wet Autovervoer Personen — duidelijk blijkt, dat de wetgever bij de in die artikelen bedoelde soorten van vervoer van personen de reiziger een bijzondere bescherming heeft willen bieden en dat de enige reden, waarom de wetgever voor het vervoer per tram binnen één gemeente een dergelijke bijzondere regeling niet heeft gegeven, hierin moet zijn gelegen, dat de wetgever meende, dat de reiziger bij dit vervoer reeds voldoende bescherming genoot op grond van de vervoersovereenkomst;
dat de Rechtbank van oordeel is, dat de overeenkomst betreffende het vervoer van reizigers per tram niet reeds naar zijn aard inhoudt, dat de vervoerder instaat voor de absolute veiligheid van de reiziger, aangezien de reiziger — anders dan een vervoerd goed — een zelfstandig handelend wezen is en het zelfstandig handelen van de reiziger tijdens het vervoer gevaren kan inhouden, welke voor de vervoerder, ook als deze de vereiste veiligheidsmaatregelen heeft genomen, niet in volle omvang zijn te overzien;
dat derhalve alleen mag worden aangenomen, dat de vervoerder bij het ten vervoer aannemen van de reiziger de verplichting draagt, om in te staan voor diens veiligheid, indien zulks uitdrukkelijk is overeengekomen (hetgeen echter met betrekking tot de overeenkomst tussen partijen niet is gesteld of gebleken), dan wel de wetgever zulks in het bijzonder heeft voorgeschreven (hetgeen echter in casu juist niet het geval is):
dat derhalve de vorderingen van [verweerster] hun grondslag niet kunnen vinden in de vervoersovereenkomst;
dat [verweerster] voorts subsidiair aanvoert, dat het voormelde ongeval is te wijten aan de schuld en de onrechtmatige daad van de trambestuurder, die de tramwagen, waarin [verweerster] zich bevond, bestuurde, in de werkzaamheden waartoe hij door de Gemeente werd gebruikt, zodat de Gemeente voor diens onrechtmatige daad aansprakelijk is, en dat de schuld en de onrechtmatige daad van de trambestuurder hieruit bestond, dat hij, nadat [verweerster] was ingestapt en bezig was het wisselgeld voor haar plaatsbewijs in ontvangst te nemen, zo plotseling en krachtig van een halte wegtrok, dat [verweerster] daardoor kwam te vallen;
dat [verweerster] in verband daarmede heeft betoogd:
dat bij vervoer over land van personen de aansprakelijkheid van de vervoerder in het algemeen geregeld is bij bijzondere bepalingen, die inhouden, dat de vervoerder aansprakelijk is voor de schade, door de reizigers geleden, tenzij hij bewijst, dat nóch hem, noch zijn personeel enige schuld treft (artikel 1 der Spoorwegnet, artikel 5 lid 2 der Lokaalspoor- en Tramwegnet en artikel 8 der Wet Autovervoer personen);
dat nu een dergelijke regeling van de aansprakelijkheid ontbreekt voor het vervoer van personen per tram binnen één gemeente, de aansprakelijkheidsregeling van bovengenoemde wetten naar analogie op genoemd vervoer van toepassing is;
dat de Rechtbank van oordeel is, dat, waar voormelde bijzondere wettelijke bepalingen een ingrijpende afwijzing inhouden van de regelen van het burgerlijk recht met betrekking tot de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad — te weten een omkering van de bewijslast — de toepassing dier bepalingen beperkt moet blijven tot die soorten van vervoer waartoe zij in het bijzonder in het leven geroepen zijn, zodat voor analogische toepassing generlei grond bestaat;
dat als niet weersproken vaststaat, dat de bestuurder van de tramwagen, die bij het ongeval betrokken was, de tramwagen bestuurde in de werkzaamheden, waartoe hij door de Gemeente werd gebruikt;
dat niet voldoende gemotiveerd is weersproken de stelling van [verweerster] , dat zij tengevolge van het optrekken van de tram (uit stilstand) is gevallen, zodat zulks eveneens ten processe vaststaat;
dat echter, waar de Gemeente zulks gemotiveerd heeft weersproken, de Rechtbank [verweerster] overeenkomstig haar aanbod zal toelaten door getuigen te bewijzen feiten en omstandigheden, waaruit is af te leiden, dat het ongeval te wijten is geweest aan de schuld van de bestuurder van de tramwagen’’;
dat [verweerster] van dit vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Hof;
dat het Hof het vonnis heeft vernietigd, de Gemeente heeft toegelaten te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat de door [verweerster] geleden en te lijden schade buiten de schuld van de Gemeente of die van haar ondergeschikten is ontstaan, met verwijzing van de zaak naar de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam;
dat het Hof hiertoe heeft overwogen:
‘’1. Van de twee grieven van [verweerster] luidt de eerste: ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat de vorderingen van [verweerster] hun grondslag niet kunnen vinden in de vervoersovereenkomst, omdat de overeenkomst betreffende het vervoer van reizigers per tram niet reeds naar zijn aard inhoudt, dat de vervoerder instaat voor de absolute veiligheid van de reiziger, aangezien de reiziger — anders dan een vervoerd goed — een zelfstandig handelend wezen is en het zelfstandig handelen van de reiziger tijdens het vervoer gevaren kan inhouden, welke voor de vervoerder, ook als deze de vereiste veiligheidsmaatregelen heeft genomen, niet in volle omvang zijn te overzien.