ECLI:NL:HR:1971:AC5093

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 februari 1971
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.463
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W. Wiarda
  • D. Dubbink
  • M. de Meijere
  • P. Peters
  • M. Minkenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Gemeente Rotterdam voor schade aan passagier in tram

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Gemeente Rotterdam voor schade die [verweerster] heeft geleden als gevolg van een ongeval in een tramwagen van lijn 10 van de Rotterdamse Electrische Tram. Het ongeval vond plaats op 20 juli 1967, toen [verweerster] als passagier in de tram zat en ten val kwam toen de tram plotseling in beweging kwam. De Rechtbank te Rotterdam oordeelde dat de Gemeente niet aansprakelijk was, omdat de overeenkomst tot vervoer niet inhoudt dat de vervoerder instaat voor de absolute veiligheid van de reiziger. [Verweerster] ging in hoger beroep, waarbij het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigde en de Gemeente toestond bewijs te leveren dat de schade buiten haar schuld was ontstaan.

De Hoge Raad oordeelt dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schade, tenzij zij kan bewijzen dat de schade buiten haar schuld is ontstaan. De Hoge Raad verwijst naar de relevante wetgeving, waaronder de Spoorwegwet en de Lokaalspoor- en Tramwegwet, die de verantwoordelijkheid van de ondernemer voor schade aan reizigers regelt. De Hoge Raad concludeert dat de Gemeente, als ondernemer van de tram, verantwoordelijk is voor de schade die [verweerster] heeft geleden, en dat de bewijslast bij de Gemeente ligt om aan te tonen dat de schade niet aan haar kan worden toegerekend. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de Gemeente en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij de Gemeente in de kosten van het geding wordt veroordeeld.

Uitspraak

26 februari 1971
JB.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.463 van
de gemeente Rotterdam, wier zetel is gevestigd te Rotterdam, eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 april 1970, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. J.H. de Brauw, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerster], weduwe van [betrokkene 1] , wonende te [woonplaats] , verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J. Kist, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger namens de Procureur-Generaal, in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiseres tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerster in cassatie — verder te noemen [verweerster] — eiseres tot cassatie — verder te noemen de Gemeente — bij exploot van 29 september 1967 heeft gedagvaard voor de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, stellende:
‘’1) dat op donderdag, de 20e juli 1967 om ongeveer 15.00 uur op de Mariniersweg in de gemeente Rotterdam een ongeval is overkomen aan [verweerster] , terwijl zij zich als passagier bevond in een tramwagen van lijn 10 van de Rotterdamse Electrische Tram, waarmede de dienst werd uitgeoefend;
2) dat [verweerster] in de tramwagen kwam te vallen, waarbij zij ernstig werd gewond, zodat zij in het Bergwegziekenhuis moest worden opgenomen;
3) dat de voormelde tramlijn 10 is een openbaar middel van vervoer, waarvan de Gemeente is de ondernemer;
4) dat de Gemeente krachtens de door haar met [verweerster] gesloten vervoersovereenkomst verplicht was [verweerster] veilig te vervoeren, zodat de Gemeente in dient te staan voor de door [verweerster] in verband met het vervoer geleden en te lijden schade, waaronder mede is te begrijpen onstoffelijke schade;
5) dat de grootte van de schade nog niet is vast te stellen;
6) dat de Gemeente haar aansprakelijkheid betwist;
7) dat [verweerster] subsidiair stelt dat het voormelde ongeval is te wijten aan de schuld en de onrechtmatige daad van de trambestuurder, die de tramwagen, waarin [verweerster] zich bevond, bestuurde in de werkzaamheden, waartoe hij door de Gemeente werd gebruikt, zodat de Gemeente voor diens onrechtmatige daad aansprakelijk is;
8) dat immers de bestuurder, terwijl [verweerster] was ingestapt en doende was het wisselgeld voor haar plaatsbewijs in ontvangst te nemen, zo plotseling en krachtig van een halte wegtrok, dat [verweerster] , die een bejaarde vrouw is, kwam te vallen;’’;
dat [verweerster] op deze gronden heeft gevorderd veroordeling van de Gemeente bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, ter zake voorschreven aan [verweerster] te vergoeden alle schade, kosten en interessen, nader op te maken bij staat en te vereffenen ingevolge de wet, met de rente daarover ad 5% 's jaars vanaf de dag der dagvaarding tot die der voldoening en verwijzing van de Gemeente in de kosten der procedure;
dat na door de Gemeente gevoerd verweer de Rechtbank [verweerster] heeft toegelaten door getuigen te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit is af te leiden, dat het ongeval te wijten is geweest aan de schuld van de bestuurder van de tramwagen;
dat de Rechtbank daartoe heeft overwogen:
‘’dat als erkend, dan wel niet of onvoldoende weersproken, tussen partijen vaststaat:
dat op 20 juli 1967 op de Mariniersweg te Rotterdam een ongeval is overkomen aan [verweerster] , terwijl zij zich als passagier bevond in een tramwagen van lijn 10 van de Rotterdamse Electrische Tram, waarbij zij in de tramwagen kwam te vallen, ten gevolge waarvan zij ernstig werd gewond, zodat zij in het Bergwegziekenhuis in Rotterdam moest worden opgenomen;
dat dientengevolge door [verweerster] schade, waaronder mede is te begrijpen onstoffelijke schade, is en wordt geleden;
dat [verweerster] aan haar vorderingen ten grondslag legt voormelde vaststaande feiten en voorts primair haar betoog, dat uit de algemene in de wet opgenomen bepalingen betreffende de overeenkomst (met name de artikelen 1280 en 1281 van het Burgerlijk Wetboek) blijkt, dat de wetgever ervan uit is gegaan, dat de verbintenis uit overeenkomst een resultaatsverbintenis is, zodat — nu een algemene wettelijke regeling met betrekking tot het vervoer van personen ontbreekt — geen reden bestaat, de verbintenis uit overeenkomst tot dat vervoer anders te beschouwen en derhalve, waar zodanige overeenkomst naar zijn aard mede inhoudt, dat de reiziger veilig wordt vervoerd, de Gemeente in casu krachtens de met [verweerster] gesloten vervoersovereenkomst moest instaan voor de veiligheid van [verweerster] en aan deze de schade dient te vergoeden, welke haar is overkomen in verband met het vervoer;
dat [verweerster] er in dit verband nog op heeft gewezen, dat uit bijzondere bepalingen in diverse wetten — met name artikel 522 van het Wetboek van Koophandel (vervoer van personen over zee), artikel 920 van datzelfde Wetboek (vervoer van personen over de binnenwateren), artikel 24 van de Wet Luchtvervoer, artikel 1 van de Spoorwegwet, artikel 5 lid 2 van de Lokaalspoor en Tramwegnet en artikel 8 van de Wet Autovervoer Personen — duidelijk blijkt, dat de wetgever bij de in die artikelen bedoelde soorten van vervoer van personen de reiziger een bijzondere bescherming heeft willen bieden en dat de enige reden, waarom de wetgever voor het vervoer per tram binnen één gemeente een dergelijke bijzondere regeling niet heeft gegeven, hierin moet zijn gelegen, dat de wetgever meende, dat de reiziger bij dit vervoer reeds voldoende bescherming genoot op grond van de vervoersovereenkomst;
dat de Rechtbank van oordeel is, dat de overeenkomst betreffende het vervoer van reizigers per tram niet reeds naar zijn aard inhoudt, dat de vervoerder instaat voor de absolute veiligheid van de reiziger, aangezien de reiziger — anders dan een vervoerd goed — een zelfstandig handelend wezen is en het zelfstandig handelen van de reiziger tijdens het vervoer gevaren kan inhouden, welke voor de vervoerder, ook als deze de vereiste veiligheidsmaatregelen heeft genomen, niet in volle omvang zijn te overzien;
dat derhalve alleen mag worden aangenomen, dat de vervoerder bij het ten vervoer aannemen van de reiziger de verplichting draagt, om in te staan voor diens veiligheid, indien zulks uitdrukkelijk is overeengekomen (hetgeen echter met betrekking tot de overeenkomst tussen partijen niet is gesteld of gebleken), dan wel de wetgever zulks in het bijzonder heeft voorgeschreven (hetgeen echter in casu juist niet het geval is):
dat derhalve de vorderingen van [verweerster] hun grondslag niet kunnen vinden in de vervoersovereenkomst;
dat [verweerster] voorts subsidiair aanvoert, dat het voormelde ongeval is te wijten aan de schuld en de onrechtmatige daad van de trambestuurder, die de tramwagen, waarin [verweerster] zich bevond, bestuurde, in de werkzaamheden waartoe hij door de Gemeente werd gebruikt, zodat de Gemeente voor diens onrechtmatige daad aansprakelijk is, en dat de schuld en de onrechtmatige daad van de trambestuurder hieruit bestond, dat hij, nadat [verweerster] was ingestapt en bezig was het wisselgeld voor haar plaatsbewijs in ontvangst te nemen, zo plotseling en krachtig van een halte wegtrok, dat [verweerster] daardoor kwam te vallen;
dat [verweerster] in verband daarmede heeft betoogd:
dat bij vervoer over land van personen de aansprakelijkheid van de vervoerder in het algemeen geregeld is bij bijzondere bepalingen, die inhouden, dat de vervoerder aansprakelijk is voor de schade, door de reizigers geleden, tenzij hij bewijst, dat nóch hem, noch zijn personeel enige schuld treft (artikel 1 der Spoorwegnet, artikel 5 lid 2 der Lokaalspoor- en Tramwegnet en artikel 8 der Wet Autovervoer personen);
dat nu een dergelijke regeling van de aansprakelijkheid ontbreekt voor het vervoer van personen per tram binnen één gemeente, de aansprakelijkheidsregeling van bovengenoemde wetten naar analogie op genoemd vervoer van toepassing is;
dat de Rechtbank van oordeel is, dat, waar voormelde bijzondere wettelijke bepalingen een ingrijpende afwijzing inhouden van de regelen van het burgerlijk recht met betrekking tot de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad — te weten een omkering van de bewijslast — de toepassing dier bepalingen beperkt moet blijven tot die soorten van vervoer waartoe zij in het bijzonder in het leven geroepen zijn, zodat voor analogische toepassing generlei grond bestaat;
dat als niet weersproken vaststaat, dat de bestuurder van de tramwagen, die bij het ongeval betrokken was, de tramwagen bestuurde in de werkzaamheden, waartoe hij door de Gemeente werd gebruikt;
dat niet voldoende gemotiveerd is weersproken de stelling van [verweerster] , dat zij tengevolge van het optrekken van de tram (uit stilstand) is gevallen, zodat zulks eveneens ten processe vaststaat;
dat echter, waar de Gemeente zulks gemotiveerd heeft weersproken, de Rechtbank [verweerster] overeenkomstig haar aanbod zal toelaten door getuigen te bewijzen feiten en omstandigheden, waaruit is af te leiden, dat het ongeval te wijten is geweest aan de schuld van de bestuurder van de tramwagen’’;
dat [verweerster] van dit vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Hof;
dat het Hof het vonnis heeft vernietigd, de Gemeente heeft toegelaten te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat de door [verweerster] geleden en te lijden schade buiten de schuld van de Gemeente of die van haar ondergeschikten is ontstaan, met verwijzing van de zaak naar de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam;
dat het Hof hiertoe heeft overwogen:
‘’1. Van de twee grieven van [verweerster] luidt de eerste: ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat de vorderingen van [verweerster] hun grondslag niet kunnen vinden in de vervoersovereenkomst, omdat de overeenkomst betreffende het vervoer van reizigers per tram niet reeds naar zijn aard inhoudt, dat de vervoerder instaat voor de absolute veiligheid van de reiziger, aangezien de reiziger — anders dan een vervoerd goed — een zelfstandig handelend wezen is en het zelfstandig handelen van de reiziger tijdens het vervoer gevaren kan inhouden, welke voor de vervoerder, ook als deze de vereiste veiligheidsmaatregelen heeft genomen, niet in volle omvang zijn te overzien.
2. [verweerster] heeft in eerste aanleg niet alleen gesteld, dat zij, toen haar het litigieuze ongeval is overkomen, zich als passagier in een tramwagen van lijn 10 van de Rotterdamse Electrische Tram bevond — welk een en ander door de Rechtbank als tussen partijen vaststaand is beschouwd — maar tevens, dat zij de door het ongeval ondervonden schade had geleden en zou lijden in verband met het vervoer.
3. De lezingen van partijen stemmen hierin overeen, dat [verweerster] is gevallen toen de tramwagen, nadat [verweerster] was ingestapt, van stilstand in beweging werd gebracht en dit mede brengt, dat [verweerster] de gestelde schade heeft geleden en zal lijden in verband met het vervoer.
4. Hieruit volgt dat de Gemeente aansprakelijk is voor deze schade, tenzij blijkt, dat die schade buiten schuld van haar als ondernemer van de spoorweg of van haar ondergeschikten is ontstaan. Zodanige regeling van de bewijslast is neergelegd zowel in artikel 1 der Spoorwegwet en artikel 9 der Wet Openbare Vervoermiddelen, als in artikel 5 lid 2 Wet van 9 juli 1900, Stb. 118, (‘’Lokaalspoor- en Tramwegwet’’), luidende:
‘’’’De ondernemer is verantwoordelijk voor de schade door de reizigers bij de uitoefening van den dienst geleden, ten ware de schade buiten zijne schuld of die zijner beambten of bedienden zij ontstaan.’’’’
5. Weliswaar is — indien met de Gemeente wordt aangenomen dat haar spoorwegen zijn spoorwegen, waarop geen ander vervoer plaats heeft dan personenvervoer binnen de gemeente Rotterdam, dan wel met laatstbedoelde spoorwegen op de voet van artikel 8 lid 2 der Lokaalspoor- en Tramwegwet gelijkgestelde spoorwegen of spoorweggedeelten — ingevolge het eerste lid van even genoemd voorschrift het in deze wet omtrent tramwegen bepaalde, en dus ook artikel 5 lid 2 dier wet, op de spoorwegen van de Gemeente niet van toepassing, maar zulks staat niet in de weg hieraan, dat eerder bedoelde regeling van de bewijslast geacht moet worden ook voor der partijen vervoersovereenkomst te gelden.
6. Immers is het blijkens de geschiedenis van de totstandkoming der Lokaalspoor- en Tramwegwet de bedoeling geweest de stadstrammen niet meer dan ingevolge de wet van 23 april 1880, Stb. 67, (later: Wet Openbare Vervoermiddelen) het geval was binnen het gebied van het centraal gezag te brengen. Reeds een op 20 december 1870 ingediend gewijzigd ontwerp van wet betreffende de openbare middelen van vervoer bevatte een bepaling dat het vervoer van personen binnen één gemeente niet door deze wet werd geregeld. De regering achtte het, zoals ten aanzien van bedoelde bepaling in de memorie van toelichting was gesteld, raadzaam de regeling van de gemeenschapsmiddelen binnen de gemeente aan de gemeentebesturen over te laten, als door hunne locale kennis het best bevoegd de tarieven, het stationeren en rijden van dergelijke voertuigen, zowel in het belang der reizigers en ingezetenen, als van de veiligheid van het verkeer op bepaalde punten, te regelen. Met betrekking tot een, in een op 12 januari 1877 aangeboden ontwerp van wet tot regeling van het toezicht op de openbare middelen van vervoer, met uitzondering van de spoorwegdiensten opgenomen voorschrift, hetwelk van gelijke strekking was als artikel 9 lid 1 der latere Wet Openbare Vervoermiddelen, merkte de memorie van antwoord op dat het geheel in overeenstemming was met de beginselen van recht en wetgeving, zowel hier te lande als elders, dat een onderneming van openbaar vervoer aansprakelijk zij voor de schade door personen..., bij de uitoefening van de dienst geleden, tenzij de ondernemer zijn onschuld bewijze, waarbij zij verwees naar artikel 1 der Spoorwegwet. Niet blijkt, dat de wetgever de opvatting is toegedaan geweest dat met betrekking tot vervoer van personen binnen één gemeente in dit opzicht anders zou moeten worden geoordeeld.
7. Evenmin is zulks het geval ten aanzien van de wetgever van de Lokaalspoor- en Tramwegwet. In het gewijzigd ontwerp van wet kwam voor een artikel 4, hetwelk een met het huidige artikel 5 goeddeels overeenstemmende bepaling met zoveel woorden niet van toepassing verklaarde op spoorwegen, waarop geen ander vervoer plaats heeft dan personenvervoer binnen één gemeente. Blijkens de memorie van antwoord was het tweede lid van die bepaling ontleend aan artikel 6, eerste lid, der wet van 23 april 1880, Stb. 67 (later artikel 9 lid 1 der Wet openbare Vervoermiddelen). Gelet op het eerder overwogene kan aan het ten aanzien van bedoelde spoorwegen niet van toepassing verklaren van de regeling der verantwoordelijkheid van de ondernemer geen verdere betekenis worden toegekend, dan dat deze regeling ook voor de ondernemer van zo'n spoorweg zou gelden, tenzij het bestuur van de betrokken gemeente anders bepaalde.
8. Niet is gesteld of gebleken dat de Gemeente met betrekking tot spoorwegen, waarop geen ander vervoer plaats heeft dan personenvervoer binnen het gebied dier gemeente, of daarmede gelijkgestelde spoorwegen of spoorweggedeelten, anders heeft bepaald dan in artikel 5 lid 2 der Lokaalspoor- en Tramwegwet is geschied. Derhalve dient dit voorschrift bij analogie te worden toegepast bij de vaststelling van de inhoud van de vervoersovereenkomst. Voorts valt niet in te zien dat de omstandigheid, dat de Gemeente als overheid de onderhavige spoorweg exploiteert, van invloed zou zijn, gelijk de Gemeente bij pleidooi heeft betoogd, op haar gehoudenheid uit de vervoersovereenkomst.
9. Anders dan de eerste rechter is het Hof dan ook van oordeel dat de vordering van [verweerster] haar grondslag kan vinden in de vervoersovereenkomst. [verweerster] had zich trouwens te dezen niet beperkt tot de stelling, dat de vervoerder heeft in te staan voor de (absolute) veiligheid van de reiziger — de verwerping van welke stelling de Rechtbank heeft geleid tot haar beslissing omtrent de primaire grondslag van de eis — doch tevens gesteld, dat de Gemeente krachtens de vervoersovereenkomst met [verweerster] verplicht was [verweerster] te vervoeren. De eerste grief is derhalve gegrond voorgekomen.
10. Omtrent de toedracht heeft de Gemeente in eerste aanleg gesteld dat, nadat de achter in de tramwagen gezeten conducteur de achterdeur had gesloten, op het groene afrijdsignaal had gedrukt en een kaartje gereed hield voor [verweerster] die voor het loket stond, de tram bleef wachten voor een rood verkeerslicht en [verweerster] onderwijl naar haar geld zocht, dat, toen het verkeerslicht op groen sprong, de bestuurder de tram langzaam in beweging had gebracht, [verweerster] haar evenwicht heeft verloren en, doordat zij zich niet vasthield aan een der ter plaatse aangebrachte steunpalen, ten val is gekomen. De Gemeente heeft betoogd, dat trampassagiers weten dat zij het wegrijden van de tram kunnen verwachten vanaf het moment, dat de deuren na het in- en uitstappen weer zijn gesloten. [verweerster] heeft gesteld dat, toen zij was ingestapt en bij de halte doende was haar wisselgeld in ontvangst te nemen, de tram zo plotseling en hevig is opgetrokken, dat [verweerster] haar evenwicht verloor en kwam te vallen. [verweerster] heeft betoogd, dat trampassagiers, die nog staan om kaartjes te kopen en wisselgeld in ontvangst te nemen, zich doorgaans niet kunnen vasthouden, althans dat zulks niet van hen geëist mag worden.
11. De lezing van de Gemeente kan, indien bewezen, leiden tot de gevolgtrekking dat de schade buiten de schuld van de Gemeente of haar ondergeschikten is ontstaan. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [verweerster] zal de Gemeente bewijs van haar lezing hebben te leveren. Overeenkomstig het door haar subsidiair gedaan bewijsaanbod kan de Gemeente tot na te melden bewijslevering door getuigen worden toegelaten.
12. De tweede grief van [verweerster] , waarmede zij bestrijdt dat haar is opgedragen te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit is af te leiden, dat het ongeval te wijten is geweest aan de schuld van de bestuurder van de tramwagen, behoeft, nu reeds het voorafgegane er toe leidt dat niet aan [verweerster] doch aan haar wederpartij bewijs wordt opgedragen, geen onderzoek meer. Het vonnis, waarvan beroep, kan niet in stand blijven.’’;
Overwegende dat de gemeente dit arrest bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van Nederlands recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft geoordeeld, dat nu [verweerster] de gestelde schade heeft geleden en zal lijden in verband met het vervoer, daaruit volgt dat de Gemeente aansprakelijk is voor deze schade, tenzij blijkt, dat die schade buiten schuld van haar als ondernemer van de spoorweg of van haar ondergeschikten is ontstaan, zulks hoewel veronderstellenderwijs met de Gemeente aannemend — waarvan in cassatie voor de beoordeling van 's Hofs beslissing mag worden uitgegaan —, dat de spoorwegen der Gemeente (de tramlijnen van de Rotterdamse Electrische Tram) zijn spoorwegen, waarop geen ander vervoer plaats heeft dan personenvervoer binnen de gemeente Rotterdam dan wel met laatstbedoelde spoorwegen op de voet van artikel 8 lid 2 der Lokaalspoor- en Tramwegwet gelijkgestelde spoorwegen of spoorweggedeelten, daartoe overwegend, dat zodanige regeling van de bewijslast is neergelegd zowel in artikel 1 der Spoorwegwet en artikel 9 der Wet Openbare Vervoermiddelen als in artikel 5 lid 2 Wet van 9 juli 1900 Stb. 118 (‘’Lokaalspoor- en Tramwegwet’’), welke regeling van de bewijslast volgens het arrest geacht moet worden ook voor der partijen vervoersovereenkomst te gelden, hoewel naar 's Hofs oordeel het in de Lokaalspoor- en Tramwegwet omtrent tramwegen bepaalde en dus ook artikel 5 lid 2 dier wet op de spoorwegen van de Gemeente niet van toepassing is, zulks op grond van het in de rechtsoverwegingen 6 en 7 overwogene (waarnaar hier wordt verwezen), hetgeen nu niet is gesteld of gebleken dat de Gemeente met betrekking tot spoorwegen, waarop geen ander vervoer plaats heeft dan personenvervoer binnen het gebied dier gemeente, of daarmede gelijkgestelde spoorwegen of spoorweggedeelten, anders heeft bepaald dan in artikel 5 lid 2 der Lokaalspoor en Tramwegwet is geschied, volgens het arrest er toe leidt, dat dat voorschrift bij analogie dient te worden toegepast bij de vaststelling van de inhoud van de vervoersovereenkomst. Een en ander ten onrechte om de volgende redenen:
1. De in artikel 1 der Spoorwegwet, artikel 9 der Wet Openbare Vervoermiddelen en artikel 5 lid 2 der Lokaalspoor en Tramwegwet gegeven regeling van de verantwoordelijkheid van de ondernemer is in verband met het bepaalde bij artikel 8 lid 2 der Lokaalspoor- en Tramwegwet niet toepasselijk op de onderhavige spoorweg.
2. Bij de regeling van aansprakelijkheid als sub 1 bedoeld heeft de wetgever niet de gedachte voor ogen gestaan aan een verbintenis uit overeenkomst maar heeft de wetgever gedoeld op een aansprakelijkheid uit de wet ten opzichte van de met de dienst vervoerde personen en goederen, waarbij de bewijslast in afwijking van hetgeen bij toepassing van de artikelen 1401 tot en met 1407 van het Burgerlijk Wetboek zou gelden is gebracht in overeenstemming met hetgeen — naar de toenmalige opvatting — het algemeen recht van het vervoer als regel van aansprakelijkheid buiten overeenkomst inhield.
3. Van deze regeling van aansprakelijkheid buiten overeenkomst en de daaruit voortvloeiende regeling van de bewijslast voor met name in de wet geregelde gevallen van vervoer heeft het Hof ten onrechte geoordeeld, dat zij bij analogie dient te worden toegepast bij de vaststelling van de inhoud van de vervoersovereenkomst en dat nog wel van een overeenkomst betreffende vervoer op spoorwegen, waarvoor de wetten waarin die aansprakelijkheid is neergelegd uitdrukkelijk buiten toepassing zijn verklaard.
4. Evenzeer zou onjuist zijn 's Hofs oordeel, dat het genoemde voorschrift bij de vaststelling van de inhoud van de vervoersovereenkomst bij analogie dient te worden toegepast, indien de wetgever voor gevallen van vervoer, waarvan hij uitdrukkelijk de spoorwegen als de onderhavige uitzonderde, de inhoud van de vervoersovereenkomst en de regeling van de bewijslast zou hebben vastgesteld, in de mening aldus een regeling te geven in overeenstemming met de beginselen van recht en wetgeving, indien de vervoersovereenkomst met betrekking tot personen, anders dan in de genoemde wetten geregeld, naar tegenwoordige opvatting, wat betreft de verplichtingen van de vervoerder en de bewijslast een andere inhoud zou hebben, ten onrechte heeft het Hof daarnaar geen onderzoek ingesteld en zich daarover niet uitgelaten.
5. Het Hof miskent dat, behoudens speciaal beding, dat hier niet aanwezig is, en waaromtrent niets is gesteld of gebleken, de overeenkomst tot vervoer van personen — anders dan de in de speciale wetten geregelde vervoersovereenkomsten — niet inhoudt de verplichting de passagier zonder schade te vervoeren, maar slechts de verplichting hem tot zijn bestemming te brengen en zorg aan te wenden voor zijn veiligheid en dat hem geen schade overkomt, waarbij op de passagier de bewijslast rust dat aan die zorgverplichting niet is voldaan,
6. en dat ten aanzien van het vervoer over de spoorwegen bedoeld in artikel 8 lid 1 der Lokaalspoor- en Tramwegwet en daarmede gelijk gestelde spoorwegen omstandigheden gelden en in ieder geval kunnen gelden zozeer afwijkend van die waaronder het vervoer in de wel door de wet geregelde gevallen plaats pleegt te vinden, dat de voor laatstbedoelde gevallen geldende regeling van aansprakelijkheid en bewijslast niet geacht kan worden naar den aard der overeenkomst, billijkheid, gebruik, verkeersopvattingen of redelijkheid ook voor deze overeenkomst te gelden,
7. en dat ook daarom toepassing bij wege van analogie van het in de genoemde wetten voor het daar geregelde vervoer gegeven voorschrift betreffende aansprakelijkheid en bewijslast op het vervoer van personen over de spoorwegen bedoeld sub 6 niet en zeker niet zonder meer, waaromtrent het Hof niets heeft vastgesteld, mag plaatsvinden.’’;
Overwegende ten aanzien van het middel:
dat naar 's Hofs vaststelling [verweerster] de gestelde schade als passagier in een tramwagen van lijn 10 van de Rotterdamse Electrische Tram heeft geleden en zal lijden in verband met het vervoer;
dat de overeenkomst tot het vervoer van personen als regel voor de vervoerder de verplichting meebrengt om de reiziger veilig naar de plaats van bestemming te brengen, waaruit volgt dat bij het ontstaan van schade, veroorzaakt door letsel aan de reiziger in verband met het vervoer overkomen, op de vervoerder de last rust te bewijzen dat dit letsel is voortgekomen uit een oorzaak welke hem niet kan worden toegerekend;
dat hiermede in overeenstemming is dat in een aantal bijzondere wettelijke regelingen welke met betrekking tot bepaalde vormen van personenvervoer zijn getroffen — als de artikelen 522 en 920 van het Wetboek van Koophandel, artikel 5 der Verenwet, artikel 1 van de Spoorwegwet, artikel 5 lid 2 van de Lokaalspoor- en Tramwegwet, artikel 8 der Wet Autovervoer Personen, artikel 24 der Wet van 10 september 1936 Stb. 523 houdende voorzieningen inzake het luchtvervoer — de wetgever van het bestaan van evengenoemde verplichting is uitgegaan, zij het dat daarbij soms eerder aan een verplichting uit de wet dan aan een verplichting uit overeenkomst is gedacht;
dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding niet blijkt van omstandigheden welke grond zouden kunnen geven voor een afwijking van deze regel met betrekking tot de onderhavige overeenkomst;
dat naar hieruit voortvloeit het middel in geen zijner onderdelen tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 117,50 aan verschotten en ƒ 1.100,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, Vice-President, Dubbink, de Meijere, Peters en Minkenhof, Raden, en door Mr. de Meijere voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zes en twintigste februari 1900 een en zeventig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.