dat de schade van [A] derhalve is f 214.512,06 verminderd met f 72.831,58 is f 141.680,48;
dat [A] vervolgens zijn eis enerzijds heeft verminderd door de moratoire interessen slechts te vorderen vanaf 10 mei 1966, anderzijds heeft vermeerderd door schadevergoeding te vorderen ter zake van een door [A] geleden schadepost, welke hij niet in de dagvaarding heeft gesteld, bestaande uit de interessen van het hem door [eiser] vanaf september 1959 onthouden bedrag groot f 141.680,48, aangezien [A], nu hij niet over dit bedrag heeft kunnen beschikken, gelden van derden heeft moeten opnemen, waarover hij rente verschuldigd was, terwijl hij voor het overige het door [eiser] verschuldigde bedrag had kunnen beleggen en aldus rente kunnen kweken, die hij thans heeft gederfd, welke door [A] betaalde respectievelijk gederfde rente bedroeg omstreeks 1960 ongeveer 44% gemiddeld, omstreeks 1965 ongeveer 64% gemiddeld, begrotende [A] deze schadepost op f 51.949,33, zodat zijn totale vordering tot 10 mei 1966 beloopt: f 141.680,48 vermeerderd met f 51.949,33 is f 193.629,81, waarover hij vanaf de dag der dagvaarding moratoire interessen ad 5% 's jaars vorderde;
dat [eiser] zich tegen deze vermindering en vermeerdering van [A]'s eis niet heeft verzet;
dat de Rechtbank bij vonnis van 12 december 1967 de vordering ten bedrage van f 141.680,48 met de wettelijke rente over dat bedrag ad 5% 's jaars vanaf 10 mei 1966 tot de dag der voldoening heeft toegewezen, maar de bij vermeerdering van eis gevorderde vergoeding van compensatoire interessen heeft ontzegd;
dat [A] van deze uitspraak in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam;
dat het Hof bij het bestreden arrest het vonnis, waarvan beroep, heeft vernietigd en de gewijzigde vordering van [A] heeft toegewezen, zulks na onder meer te hebben overwogen:
"dat het Hof de twee door [A] tegen het vonnis waarvan beroep voorgedragen grieven gezamenlijk zal behandelen, nu deze beide inhouden dat de Rechtbank ten onrechte [A]'s bij akteverzoek in prima vermeerderde en verminderde eis niet heeft toegewezen voor wat betreft de door [A] gevorderde compensatoire interessen ad 52% per jaar over het overigens gevorderde en toegewezen bedrag van f 141.680,48 over het tijdvak van 4 september 1959 tot 10 mei 1966 (zijnde dit laatste de datum der het onderhavige geding in prima inleidende dagvaarding) ten bedrage van f 51.949,33, te vermeerderen met de wettelijke interessen ad 5% per jaar over dit bedrag van laatstgenoemde datum af tot aan het tijdstip der uiteindelijke betaling;
dat [A] ter toelichting van zijn eerste grief heeft betoogd, samengevat, dat de Rechtbank ten onrechte en ongemotiveerd geen beslissing heeft gegeven aangaande de door [A] aan zijn vordering mede ten grondslag gelegde stelling dat [eiser] door te handelen gelijk hij heeft gedaan jegens [A] niet alleen wanprestatie, doch tevens een onrechtmatige daad heeft gepleegd;
dat [A] ter toelichting van zijn tweede grief deze stelling nader heeft ontwikkeld, hebbende [eiser] die stelling evenwel gemotiveerd bestreden;
dat de Rechtbank ter zake van de door [A] gevorderde compensatoire interessen heeft overwogen: "De Rechtbank acht deze vordering niet toewijsbaar. De door [A] gevorderde hoofdsom der schadevergoeding komt in de plaats van het bedrag, hetwelk [A] volgens zijn gedachtengang terstond bij de afrekening door [eiser] had moeten ontvangen. Het gaat hier dus om een vertraging in de uitvoering der verbintenis, waarvoor slechts moratoire interest geldt.";
dat de op [eiser] rustende verbintenis, bij de uitvoering waarvan hij jegens [A] wanprestatie heeft gepleegd, niet in de zin van artikel 1286, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek alleen betrekkelijk was tot de betaling van een zekere geldsom, doch strekte tot het realiseren van de waardevermeerdering van het litigieuze aandelenpakket, en dat bedoelde wanprestatie van [eiser] bestond uit het niet behoorlijk nakomen van die verbintenis - te weten doordat [eiser] niet op genoegzame wijze de te realiseren waardevermeerdering heeft bewerkstelligd - en niet uit vertraging in de uitvoering dier verbintenis;
dat ter zake van de vergoeding der door [eiser]'s wanprestatie ten laste van [A] veroorzaakte renteschade evengenoemd wetsartikel mitsdien toepassing mist;
dat voor toewijzing aan [A] van de door deze gevorderde compensatoire interessen grond bestaat indien [eiser] als gevolg van zijn wanprestatie ten laste van [A] rechtens schade heeft veroorzaakt, niet alleen bestaande in het voormelde bedrag van f 141.680,48, doch tevens in het ontgaan aan [A] van een vruchtdragend vermogensdeel, onderscheidenlijk in de noodzaak voor [A] tot vervanging van het hem ontgane met opoffering van andere vermogensdelen, waarvan hij dientengevolge de vruchten heeft gemist;
dat het Hof het door [A] dienaangaande zo in prima als in deze instantie gestelde aldus opvat dat bedoelde wanprestatie hem gedurende het tijdvak van 4 september 1959 tot 10 mei 1966, terwijl hij alstoen bankier was en een vermogend man, metterdaad - onder meer - zodanige schade heeft veroorzaakt en wel ten belope van 54% per jaar over een vermogensdeel ter grootte van de door hem ten gevolge van die wanprestatie daarnevens geleden schade ad f 141.680,48, mitsdien tot een bedrag van f 51.949,33;
dat [eiser] ter gelegenheid van de gehouden pleidooien heeft doen verklaren de juistheid van deze stelling op zichzelf niet langer te betwisten;
dat de Rechtbank de door [A] gevorderde compensatoire interessen mitsdien ten onrechte niet aan deze heeft toegewezen, weshalve toewijzing alsnog, met vernietiging in zoverre van het vonnis waarvan beroep, behoort te geschieden, en wel in dier voege dat [eiser] dient te worden veroordeeld tot betaling aan [A] van f 141.680,48 vermeerderd met f 51.949,33, ofwel in totaal van f 193.629,81 alsmede van de wettelijke interessen over dit laatste bedrag;
dat, nu beide grieven op de vorenuiteengezette gronden doel treffen, buiten beschouwing kan blijven de bij de toelichting op die grieven aan de orde gestelde vraag, of [eiser]'s gewraakte gedragingen jegens [A] niet alleen wanprestatie, doch tevens een onrechtmatige daad opleveren, en het door [eiser] gedane bewijsaanbod niet meer aan de orde kan komen en mitsdien behoort te worden gepasseerd;”
dat [A] op 17 februari 1969 is overleden, als enige erfgenamen achterlatende de beide verweerders in cassatie;
Overwegende dat [eiser] de uitspraak van het Hof bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
"Schending van het recht en/of verzuim van vormen uit de niet-inachtneming waarvan nietigheid voortvloeit, doordat het Hof in het principaal hoger beroep heeft overwogen en beslist als in het bestreden arrest staat vermeld en als hier overgenomen moet gelden en op die gronden met vernietiging in zoverre van het door de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam op 12 december 1967 tussen partijen gewezen vonnis [eiser] alsnog heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 193.629,81 waarin is begrepen f 51.949,33 aan compensatoire interessen, zulks echter ten onrechte, omdat in verbintenissen die alleen betrekkelijk zijn tot de betaling van een zekere geldsom de vergoeding van kosten, schaden en interessen uit vertraging in de uitvoering voortkomende alleenlijk in de bij de wet bepaalde interessen bestaat en alleen verschuldigd is van de dag dat dezelve in rechte gevorderd is, terwijl de rechtsvoorganger van verweerders, [A], door van [eiser] vergoeding te vorderen van hetgeen hem als zijn winstdeel meer zou zijn toegekomen indien [eiser] de aandelen in de N.V. Maatschappij voor Meel- en Broodfabrieken (M.B.F.) niet voor f 704.328,81 aan [betrokkene] doch voor f 989.179,34 aan de C.V. Teixeira de Mattos, aan [betrokkene] of een andere gegadigde had verkocht, een vordering heeft geldend gemaakt die alleenlijk betrekkelijk was tot de betaling van een zekere geldsom te weten van
f 141.680,48, gelijk evenzeer, ware [eiser] zijn door het Hof aangenomen verbintenis tot verkoop tegen hogere prijs dan de van [betrokkene] bedongene nagekomen, ook daaruit slechts een verbintenis tot betaling van een zekere geldsom aan [A] zou zijn voortgekomen, waarvan niet is vastgesteld of mag worden aangenomen dat daarover krachtens de wet of contractueel beding aan [A] rente verschuldigd zou zijn geweest, immers in beide gevallen de aanspraak van [A] slechts strekte tot het verkrijgen van zijn aandeel in geld in de gerealiseerde of realiseerbare waardevermeerdering van de aandelen M.B.F., en het dus voor de vraag of [A] slechts de in artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde wettelijke (moratoire) interessen dan wel daarboven ook compensatoire interessen kon vorderen geen verschil maakt of behoort te maken of hij het omstreden bedrag vorderde als zijn aandeel in de door [eiser] op de verkoop van de aandelen gemaakte winst (gelijk hij in een eerdere procedure tot rekening en verantwoording deed), dan wel als schadevergoeding wegens wanprestatie (of onrechtmatige daad) op grond dat [eiser] ten onrechte had nagelaten die aandelen voor de hoogste mogelijke prijs te verkopen, zodat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het rechtens verschil maakt dat de verbintenis van [eiser] jegens [A] (mede) strekte tot het realiseren van de waardevermeerdering van het litigieuze aandelenpakket en op die grond artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek toepassing zou missen, nu immers de stellingen van [A] niet hebben ingehouden dat hem een vruchtdragend vermogensdeel is ontnomen of dat hij het hem ontnomene heeft moeten vervangen met opoffering van andere vermogensdelen waarvan hij dientengevolge de vruchten heeft gemist, doch alleen dat, had hij de hem toekomende geldsom eerder ontvangen hij daarvan (meer) rente zou hebben kunnen maken, welke bewering echter niet meer of anders is dan de stelling dat hij schade heeft geleden door vertraging in de uitvoering ener verbintenis die alleenlijk betrekkelijk is tot de betaling van een geldsom, en voorts het Hof, door anders te oordelen, heeft voorbijgezien dat [A] zowel aan de primaire verbintenis van [eiser] als aan diens verplichting tot betaling van een vervangende schadevergoeding bij wanprestatie slechts een geldvordering ontleende, en vorderingen tot betaling van een geldsom, zolang daarvan niet is vastgesteld dat zij rentedragend zijn, wel vermogensbestanddelen doch niet vruchtdragende vermogensbestanddelen zijn, zodat het niet betalen van een verschuldigde geldsom niet oplevert het aan de benadeelde onthouden of ontnemen van een vruchtdragend vermogensbestanddeel dat aanleiding kan geven tot toekenning buiten de grenzen van artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek van een in compensatoire interessen bestaande schadevergoeding, terwijl verder het Hof, indien en voor zover het heeft aangenomen dat [A] aanspraak op compensatoire interessen kon maken omdat hem een vruchtdragend vermogensbestanddeel is ontnomen of ontgaan of omdat hij tot vervanging van het hem ontgane of ontnomene andere vermogensdelen heeft moeten opofferen waarvan hij de vruchten heeft gemist, dit oordeel vooreerst op de hiervoor bestreden onjuiste rechtsopvatting doet steunen, en bovendien het Hof heeft verzuimd vast te stellen waarin de aan [A] ontgane of ontnomen, beweerdelijk vruchtdragende, vermogensbestanddelen zouden hebben bestaan, althans en in ieder geval niet heeft vastgesteld dat deze zouden hebben bestaan in iets anders dan de geldsom op betaling waarvan [A] aanspraak maakte, en tenslotte het Hof door te oordelen als hiervoor vermeld zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed doch onduidelijk, tegenstrijdig en onbegrijpelijk, zonder voldoende vaststelling van de feiten, heeft gemotiveerd, welke ontoereikende motivering tevens daarin gelegen is dat: