dat gelet op de kiesdeler van 251 9/13 stemmen, aan der partijen kieslijst 3 plaatsen in de gemeenteraad van [woonplaats] werden toegekend en ter vervulling van der partijen overeenkomst – nu de gedaagden sub 2 […] en sub 3 […] alsmede eiser [eiser] zijn de 3 candidaten die ten opzichte van de overigen van partijen de meeste stemmen hebben verkregen – de gedaagden sub 1 en sub 4 tot en met 9 achtereenvolgens gehouden waren een benoeming als lid van de gemeenteraad niet te aanvaarden;
dat de gedaagden sub 4 tot en met 9 der partijen overeenkomst wensen na te komen en aan de voorzitter van het centraal stembureau voor de onderwerpelijke verkiezing een schriftelijke verklaring hebben afgegeven, dat zij niet in aanmerking wensen te komen voor benoeming tot lid van de gemeenteraad ter vervulling van de plaats van [gedaagde] ervan uitgaande dat deze conform der partijen overeenkomst zijn benoeming niet zou aannemen;
dat evenwel [gedaagde] uiteindelijk in flagrante strijd met der partijen overeenkomst toch de hem – gelet op zijn plaats op de kieslijst – toegevallen benoeming heeft aanvaard en zijn geloofsbrief heeft ingezonden en zich als lid der gemeenteraad van [woonplaats] heeft laten toelaten, door welke contractsbreuk – nu gedaagden sub 4 tot en met 9 bereid waren en blijven achtereenvolgens geen benoeming ter vervulling van de plaats van [gedaagde] te aanvaarden indien deze zijn benoeming niet zou aanvaarden casu quo nader zou verklaren die benoeming niet aan te nemen en/of zijn ontslag te nemen – [gedaagde] heeft verhinderd en blijft verhinderen dat [eiser] , op wie 66 stemmen zijn uitgebracht tegenover de 48 op [gedaagde] uitgebrachte stemmen, als lid dier gemeenteraad is benoemd verklaard en die benoeming heeft kunnen aanvaarden;
dat [gedaagde] zich daarbij ook niet heeft ontzien ter openbare raadsvergadering zonder enige motivering ter verklaring van zijn wanprestatie opleverende houding de lijsttrekker, de gedaagde sub 2 […] , de schuld in de schoenen te schuiven, door welk optreden de laatste volgens zijn verklaring zich door [gedaagde] bovendien in eer en goede naam gevoelt aangetast en te dien aanzien al zijne rechten reserveert;
dat ingevolge de Kieswet een tot een vertegenwoordigend lichaam toegelaten lid te allen tijde zijn ontslag kan nemen;
dat [gedaagde] der partijen overeenkomst behoort na te komen door met gebruikmaking van dat recht alsnog zijn ontslag als lid der gemeenteraad van [woonplaats] te nemen, althans door het nemen van zodanig ontslag door [gedaagde] de door hem geschapen en voortdurende toestand van wanprestatie, als gevolg waarvan hij in strijd met der partijen overeenkomst eiser belet en blijft beletten om tot lid van de gemeenteraad van [woonplaats] te worden benoemd, onverwijld dient te worden opgeheven, zodat [eiser] een spoedeisend recht en belang heeft te vorderen, dat aan [gedaagde] zal worden bevolen zulks te doen, temeer aangezien op 1 september 1970 de eerste vergadering van de nieuwe gemeenteraad van [woonplaats] zal plaatsvinden;
dat gedaagden sub 2 tot en met 12 alsmede deelhebbenden aan der partijen voorschreven overeenkomst in het onderhavige geding behoren te worden opgeroepen en betrokken;’’;
dat [eiser] op drie gronden heeft gevorderd:
‘’dat bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, aan [gedaagde] zal worden bevolen om binnen twee dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, althans binnen de daartoe door de President te bepalen termijn, aan de Voorzitter van de gemeenteraad van [woonplaats] schriftelijk te zenden het bericht, houdende het nemen door hem, [gedaagde] , van ontslag als lid van de gemeenteraad van [woonplaats] onder gelijktijdige verzending door hem, [gedaagde] , binnen die termijn aan [eiser] van een copie van voorschreven bericht, met bepaling van een dwangsom van f 500,--, althans van het door de President te bepalen bedrag, door [gedaagde] aan [eiser] voor elke dag, dat [gedaagde] niettegenstaande het verstrijken van de daartoe bepaalde termijn in gebreke mocht blijven aan de inhoud van het te geven bevel te voldoen, voorts de gedaagden sub 2 tot en met 12 zullen worden veroordeeld om de voorgeschreven veroordeling van [gedaagde] te gehengen en te gedogen, kosten rechtens.’’;
dat, nadat [gedaagde] verweer had gevoerd en [eiser] zijn eis had aangevuld in dier voege dat [gedaagde] ook kan volstaan met schriftelijke berichtgeving aan de voorzitter van het stembureau, dat hij de bereids aangenomen benoeming niet aanneemt, de President de vordering van [eiser] heeft toegewezen behoudens wat betreft de toezending van een copie van het door [gedaagde] te geven bericht aan [eiser] met veroordeling van [gedaagde] in een deel van de kosten van het geding;
dat de President daartoe heeft overwogen:
‘’dat het enige door [gedaagde] , tegen de vordering van [eiser] gevoerde verweer hierop neerkomt dat het nog afgeven van een verklaring als van hem gevorderde ná de reeds door hem afgegeven, ten processe overgelegde en hier als ingelast beschouwde verklaring van 1 juli 1970 als overbodig moet worden aangemerkt;
dat als door [eiser] gesteld en door [gedaagde] erkend dan wel niet gemotiveerd ontkent ten processe als vaststaande kan worden aangemerkt:
dat [gedaagde] daags vóór de ondertekening van de ten processe overgelegde, door hem ondertekende, verklaring van 1 juli 1970, waarin hij verklaart niet voor benoeming als raadslid in aanmerking te willen komen, een verklaring heeft afgegeven waarin hij zijn benoeming tot lid van de gemeenteraad van [woonplaats] wél aanvaardde;
dat, doordat eerstgenoemde verklaring van 1 juli 1970 niet tevens inhield dat de reeds eerder afgegeven verklaring werd ingetrokken, de voorzitter van de gemeenteraad van [woonplaats] – naar Wij aannemen in zijn functie van voorzitter van het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van die gemeenteraad – zich op het standpunt heeft gesteld dat omtrent de bedoeling van [gedaagde] ten aanzien van diens al of niet aanvaarding van het lidmaatschap van die raad onduidelijkheid bestaat en ter opheffing van die onduidelijkheid houdende ontslagneming als lid van meergenoemde raad, alsmede dat zonder zodanige verklaring verhinderd wordt dat [eiser] als lid van de gemeenteraad van [woonplaats] benoemd wordt verklaard;
dat [gedaagde] desgevraagd, geweigerd heeft zodanige verklaring af te geven;
dat, daargelaten of meergenoemde verklaring van 1 juli 1970 niet geacht moet worden tevens – implicite – in te houden de verklaring van [gedaagde] dat hij ontslag neemt als lid van de gemeenteraad van [woonplaats] , althans zijn eerder aangenomen benoeming als zodanig alsnog niet aanneemt, onder de gegeven omstandigheden een juiste uitvoering van de ten processe bedoelde overeenkomst medebrengt de verplichting van [gedaagde] om, overeenkomstig het hem kenbaar gemaakte verlangen van de voorzitter voornoemd, de gevraagde verklaring af te geven;
dat derhalve, gezien de gebleken weigerachtigheid van [gedaagde] , de vordering, waarvan de spoedeisendheid op zich niet betwist wordt, ten opzichte van [gedaagde] voor toewijzing vatbaar is, met dien verstande dat [gedaagde] , overeenkomstig de door [eiser] ter terechtzitting aangevulde eis, ook kan volstaan met schriftelijke berichtgeving aan de voorzitter van het stembureau voornoemd van zijn nadere verklaring, dat hij de bereids aangenomen benoeming als lid van de gemeenteraad van [woonplaats] niet aanneemt, achten Wij het evenwel niet nodig dat [gedaagde] een copie van het desbetreffende bericht verzendt aan [eiser] en derhalve de vordering in zoverre moet worden afgewezen;
dat de vordering ook ten opzichte van de overige gedaagden voor toewijzing vatbaar is, nu deze gedaagden, voor zover verschenen, in de vordering toegestemd hebben en de vordering ten aanzien van de niet verschenen gedaagden onrechtmatig noch ongegrond voorkomt;
dat [eiser] heeft verklaard geen prijs te stellen op veroordeling van de overige gedaagden in de kosten, zodat [gedaagde] alleen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten dient te worden veroordeeld, met dien verstande dat, gezien de stellingen der dagvaarding, [gedaagde] naar Ons oordeel terecht heeft aangevoerd dat de overige gedaagden onnodig in het onderhavige geding zijn betrokken en Wij mitsdien de in verband hiermede onnodig gemaakte kosten, welke overigens slechts de dagvaarding betreffen, voor rekening van [eiser] zullen laten;’’;
Overwegende dat de Procureur-Generaal tegen dit vonnis de volgende middelen van cassatie aanvoert:
‘’1. Schending althans verkeerde toepassing van het recht, met name de artikelen 167 van de Grondwet, 2 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, door zich niet onbevoegd te verklaren, zulks ten onrechte aangezien het hier niet een geschil betrof dat op grond van enigerlei rechtsregel tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht en in het bijzonder van de President van de Arrondissements-Rechtbank, recht sprekende in kort geding behoort;