Overwegende dat [eiser] dit arrest bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
“I. Schending van het recht en verzuim van vormen, welker niet-naleving nietigheid ten gevolge heeft, doordat het Hof, overwegende en beslissende als in het bestreden arrest is vermeld, [verweerster] handelend in haar hoedanigheid van provisioneel bewindvoerster over haar echtgenoot
[betrokkene 1] , ontvankelijk heeft verklaard in de door haar ingestelde vordering, ten onrechte, nu ten processe niet is gesteld of gebleken of [verweerster] provisioneel bewindvoerster is ex artikel 495 van het Burgerlijk Wetboek (oud) – in welk geval zij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, zijnde de provisioneel bewindvoerster ex artikel 495 van het Burgerlijk Wetboek (oud) slechts bevoegd daden van eenvoudig beheer te verrichten, waartoe niet behoort procesvertegenwoordiging, althans het optreden als eiseres in een gerechtelijke procedure, hebbende immers de onder provinsioneel bewind gestelde [betrokkene 1] (nog) niet zijn handelingsbekwaamheid verloren – of ex artikel 33 van de Wet tot regeling van het Staatstoezicht op de Krankzinnigen van 27 april 1884, in welk geval [verweerster] als provinsioneel bewindvoerster slechts bevoegd is om daden van zuiver beheer te verrichten – waartoe procesvertegenwoordiging, althans het optreden als eiseres in een gerechtelijke procedure, niet behoort – tenzij uitdrukkelijk gemachtigd door de Kantonrechter om daden anders dan van zuiver beheer te verrichten, welke machtiging aan [verweerster] niet is verleend, althans is ten processe niet gesteld of gebleken dat [verweerster] door de Kantonrechter is gemachtigd tot het instellen van de onderhavige vordering, zijnde zowel de bepaling van artikel 33 der Kranzinnigenwet als artikel 495 van het Burgerlijk Wetboek (oud) van openbare orde, zodat het Hof (ook) ambtshalve de niet-ontvankelijkheid van [verweerster] had dienen uit te spreken, althans [verweerster] niet in haar vordering ontvankelijk kon verklaren zonder te onderzoeken of zij tot het instellen daarvan gemachtigd was door de Kantonrechter.
II. Schending van het recht en verzuim van vormen, welker niet-naleving nietigheid ten gevolge heeft, doordat het Hof overwegende en beslissende als in het bestreden arrest is vermeld, ten onrechte heeft beslist dat [verweerster] , althans haar echtgenoot [betrokkene 1] , niet het recht heeft verwerkt levering van het litigieuze onroerend goed te vorderen, nu de aanspraken van [betrokkene 1] dateren van november 1950, terwijl [betrokkene 1] althans [verweerster] , heeft gewacht tot februari 1967 met het instellen van een vordering tot (terug-) levering. In 1953 hebben [betrokkene 1] en de provinsioneel bewindvoerster het pand metterwoon verlaten. Nadien hebben [betrokkene 1] en/of [verweerster] generlei handeling(en) verricht, waaruit [eiser] moest of kon afleiden dat [betrokkene 1] (nog) aanspraak maakte op het onroerend goed, ook niet nadat – zoals [betrokkene 1] en [verweerster] bekend was – [eiser] het onroerend goed in 1959 weer feitelijk in bezit had genomen. [verweerster] casu quo [betrokkene 1] kon noch mocht aannemen dat door het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 1954, N.J. 1955, 400 de toestand was hersteld zoals die voorheen, dat wil zeggen vóór 26 oktober 1950 was, daar de met dit arrest besliste procedure slechts een vordering tot ontruiming van het onroerend goed betrof. [eiser] daarentegen mocht en kon uit de houding van [betrokkene 1] en [verweerster] afleiden dat [betrokkene 1] zijn (vermeende) rechten op het onroerend goed had prijsgegeven, althans is de vordering tot teruglevering, gezien de houding van [betrokkene 1] en [verweerster] in de periode 1950 tot 1967, in strijd met de goede trouw, althans rechtvaardigen de door het Hof gestelde feiten niet dat, nadat [betrokkene 1] casu quo [verweerster] 17 jaar generlei activiteiten met betrekking tot (de levering van) het onroerend goed hebben ondernomen, [verweerster] (eerst) in 1967 een vordering tot levering van het onroerend goed instelt, zijnde dit handelen van [verweerster] in strijd met de goede trouw”;
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat blijkens het bestreden arrest en de inleidende dagvaarding [verweerster] te dezen optreedt als provinsioneel bewindvoerder over haar echtgenoot [betrokkene 1] , verpleegd wordende in de Psychiatrische Inrichting “ [inrichting] ” te [plaats] ;
dat noch uit het bestreden arrest noch uit de stukken van het geding blijkt of [verweerster] is benoemd tot provinsioneel bewindvoerder in de zin van artikel 495 (oud) van het Burgerlijk Wetboek dan wel tot provinsioneel bewindvoerder in de zin van artikel 33 der Wet tot regeling van het Staatstoezicht op Krankzinnigen van 27 april 1884, Stb. 96;
dat het antwoord op de vraag welke van de twee gevallen zich voordoet beslissend kan zijn voor de ontvankelijkheid van [verweerster] in de door haar ingestelde vordering en het Hof dienaangaande ambtshalve een onderzoek had moeten instellen;
dat het bestreden arrest mitsdien niet in stand kan blijven;
dat in verband hiermede de in het middel opgeworpen grief dat het Hof niet zou hebben onderzocht of [verweerster] , zo zij provinsioneel bewindvoerder is in de zin van de wet van 27 april 1884 machtiging van de Kantonrechter tot het instellen van haar vordering heeft verkregen, thans niet van belang is daar het Hof in dat geval zich alsnog er van zal kunnen vergewissen of [verweerster] ten tijde van het door het Hof te wijzen arrest over de eventueel vereiste machtiging zal beschikken;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat het Hof het geenszins onwaarschijnlijk heeft geoordeeld dat [verweerster] – evenals [eiser] – meende dat na het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 1954 [betrokkene 1] eigenaar van het goed was, en dat zij op die grond vóór 1967 niet op het idee is gekomen om teruglevering van het goed van [eiser] te eisen;
dat het Hof voorts heeft geoordeeld dat het voor [eiser] duidelijk moet zijn geweest dat de door hem bedoelde omstandigheden niet voldoende zijn voor een tenietgaan van [betrokkene 1] ’recht op teruglevering;
dat het Hof, hiervan uitgaande, terecht heeft beslist dat [verweerster] niet het recht heeft verwerkt levering van het onroerend goed te vorderen en dat de goede trouw [verweerster] niet verbood in 1967 de rechten van [betrokkene 1] op teruglevering te doen gelden;
dat het middel voor zover het stelt dat [eiser] uit de houding van [betrokkene 1] en [verweerster] mocht en kon afleiden dat [betrokkene 1] zijn (vermeende) rechten op het onroerende goed had prijsgegeven, tevergeefs opkomt tegen ’s Hofs van feitelijke aard zijnde oordeel dat het voor hem duidelijk moet zijn geweest dat de door hem bedoelde omstandigheden niet voldoende zijn om “zijn recht te doen herleven”, waaronder het Hof verstaat: het tenietgaan van [betrokkene 1] ’ recht op teruglevering in eigendom van het goed; dat mitsdien het middel faalt;
Vernietigt het bestreden arrest;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ten einde de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad;
Bepaalt dat over de kosten op het geding in cassatie gevallen zal worden beslist bij de einduitspraak;
Begroot die kosten tot de uitspraak van dit arrest aan de zijde van verweerster op nihil en aan de zijde van eiser op ƒ 150,20 aan verschotten, waarvan te betalen: