ECLI:NL:HR:1970:AX5185

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 1970
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16 391
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W. Wiarda
  • A. Eijssen
  • H. Hollander
  • J. Vroom
  • A. Telders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot opleggen van naheffingsaanslag na ambtshalve aanslag loonbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de firma [X] tegen een uitspraak van het Gerechtshof van 19 februari 1970. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonbelasting over het tijdvak van 1 juli 1965 tot en met 31 december 1966, die door de Inspecteur was opgelegd na een eerdere ambtshalve aanslag die was vernietigd. De Hoge Raad overweegt dat de Inspecteur gerechtigd was om een naheffingsaanslag op te leggen, ondanks het feit dat er eerder een ambtshalve aanslag was opgelegd en vernietigd. De belanghebbende, de firma [X], had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar het Hof had de aanslag bevestigd. De Hoge Raad concludeert dat de Inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur en dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat zijn rechtmatige belangen zijn geschaad. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de firma [X] en bevestigt de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

24 juni 1970
No. 16.391
v.D.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de firma
[X]’’ te
[Z]tegen de uitspraak van het Gerechtshof te
Amsterdamvan 19 februari 1970 betreffende de aan die firma opgelegde aanslag tot naheffing van loonbelasting over het tijdvak 1 juli 1965 tot en met 31 december 1966;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan de firma [X]’’ - waaronder blijkens de stukken moet worden verstaan [A], handelende onder de naam: firma [X]’’ - over het tijdvak 1 juli 1965 tot en met 31 december 1966 is opgelegd een naheffingsaanslag in de loonbelasting ten bedrage van f 1.746,17, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur is gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende vervolgens in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof de navolgende feiten als tussen partijen vaststaande heeft aangemerkt:
‘’dat aan belanghebbende een ambtshalve aanslag inzake loonbelasting, aanslagnummer […], is opgelegd, welke na ambtshalve vermindering betrekking had op het tijdvak 1 juli 1965 tot en met 31 december 1966 voor een belasting van f 1.746,17, welke aanslag bij uitspraak van deze kamer van 27 september 1968, nummer 686/67, is vernietigd, alsmede, dat de Inspecteur na deze uitspraak de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd;'';
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen heeft weergegeven als volgt:
‘’dat tot grond van het beroep is aangevoerd, zakelijk weergegeven:
dat in de rechtsoverweging van bovenvermelde uitspraak is gezegd, dat in casu de Inspecteur gerechtigd zou zijn geweest een naheffingsaanslag op te leggen naar eenzelfde bedrag als de opgelegde ambtshalve aanslag; dat in de uitspraak duidelijk de voltooid toekomende tijd wordt benut en hiermede niet in overeenstemming is, dat de Inspecteur thans op een veel later tijdstip overgaat tot het opleggen van een naheffingsaanslag; dat hier sprake is van een schading van de rechtmatige belangen van de belanghebbende; dat deze niet accoord kan gaan met onjuiste opgelegde aanslagen en als het de Inspecteur nu vrij zou staan alsnog met een anders gefundeerde aanslag te komen, dit in feite zou inhouden dat er voor de Insp. een vormvrijheid aanwezig zou zijn, wat in strijd zou zijn met de bestaande rechtsorde; dat ook de beginselen van behoorlijk bestuur zich ertegen verzetten dat het de Inspecteur na het vernietigen van een ambtshalve aanslag vrij zou staan op dezelfde gronden een naheffingsaanslag op te leggen (Hoge Raad 7 januari 1970, nr. 16.201);
dat de Inspecteur heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven:
dat de onderhavige aanslag is opgelegd met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk IV van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in het bijzonder de artikelen 20 en 21; dat voor het opleggen van een naheffingsaanslag, zulks in tegenstelling tot het instituut van de navordering dat alleen geldt voor de ‘’aanslagbelastingen'', geen nieuw feit is vereist en dit in overeenstemming is met het specifieke karakter van de belastingen welke bij voldoening of afdracht op aangifte worden geheven; dat in casu de Inspecteur een passieve rol speelt en slechts behoeft te constateren of en in hoeverre te weinig belasting is betaald, in welk geval hij een naheffingsaanslag kan opleggen; dat geen beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten;'';
Overwegende dat het Hof dienaangaande heeft overwogen:
‘’dat het Hof in de voormelde uitspraak van 27 september 1968, nummer 686/67, overwegende: dat in casu de Inspecteur gerechtigd zou zijn geweest een naheffingsaanslag naar eenzelfde bedrag op te leggen als de opgelegde ambtshalve aanslag, niet heeft overwogen noch beslist, dat de Inspecteur niet alsnog gerechtigd zou zijn na de uitspraak van het Hof een naheffingsaanslag naar eenzelfde bedrag op te leggen als de bij die uitspraak vernietigde ambtshalve aanslag, zodat belanghebbende zich tevergeefs op deze uitspraak beroept;
dat tussen partijen niet in geschil is, dat voor een bedrag van f 1.746,17 van belanghebbende te weinig loonbelasting is geheven en mitsdien de Inspecteur op grond van artikel 20, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gerechtigd was dit bedrag van belanghebbende na te heffen;
dat aan dit recht tot naheffen niet in de weg staat dat de Inspecteur is begonnen met het opleggen van een ambtshalve aanslag in stede van een naheffingsaanslag en dat deze ambtshalve aanslag zekere tijd heeft bestaan;
dat immers de ambtshalve aanslag bij voormelde uitspraak van het Hof is vernietigd en de Inspecteur eerst na deze vernietiging de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd, zodat het feit dat de ambtshalve aanslag enige tijd heeft bestaan de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag niet teniet doet;
dat ook niet gezegd kan worden dat de Inspecteur, handelende als hij deed, beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, terwijl evenmin valt in te zien, welke rechtmatige belangen van belanghebbende door de handelwijze van de Inspecteur, zouden kunnen zijn geschaad;
dat het belanghebbende immers vrij zou hebben gestaan al zijn materiële bezwaren tegen de naheffingsaanslag in dit geding naar voren te brengen, doch belanghebbende dit heeft nagelaten, immers niet heeft betwist dat voor een bedrag gelijk aan de naheffingsaanslag van hem te weinig belasting is geheven;
dat belanghebbende niet heeft gesteld, dat hij erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur niet tot het opleggen van een naheffingsaanslag zou overgaan, terwijl ook geen feiten zijn gesteld of gebleken, die een dergelijk vertrouwen zouden kunnen rechtvaardigen;
dat voor zover belanghebbende heeft willen stellen, dat beginselen van behoorlijk bestuur met zich brengen dat het enkele feit, dat de Inspecteur is begonnen met een ambtshalve aanslag, in de weg zou staan aan het - na vernietiging van deze aanslag door de rechter - oplegging van een naheffingsaanslag naar eenzelfde bedrag, deze stelling moet worden verworpen;'';
Overwegende dat het Hof op deze gronden de beschikking van de Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende tegen deze uitspraak als grieven inbrengt, dat het Hof zijn stellingen ten onrechte en niet of onjuist gemotiveerd heeft verworpen, ter toelichting waarvan hij aanvoert:
‘’Het behoort tot de elementen van onze rechtsorde dat de juridisch gestelde kaders – zeker door de overheid – worden nageleefd. Duidelijk blijkt uit de uitspraak van het Hof dat dit niet geschiedde met betrekking tot de opgelegde ambtshalve aanslag die dan ook vernietigd werd. Het behoort tot de fundamentele rechten van de burger zich op de vormgebreken te beroepen, terwijl deze van beide kanten een fataal karakter kunnen dragen.
Men mag van de overheid verwachten dat deze in haar beleid en dit zeker ten opzichte van de belastingplichtigen zich nauwkeurig houdt aan de wettelijke kaders. Het door het Hof ingenomen standpunt zou in feite inhouden dat de overheid vormvrij is bij het geldend maken van haar aanspraken en dat zij na gebleken ondeugdelijkheid van een vorm over zou kunnen gaan tot het benutten van een andere vorm, wat dus in feite zou inhouden een volkomen vormvrijheid, rechtsonzekerheid en een aantasting van de rechtsorde.
Verder kan zeker niet gesteld worden dat de hele affaire onberoerd over de belastingplichtige heengaat. Deze wordt eerst geconfronteerd met een ambtshalve aanslag – met een bezwaarschrift – met een beroepschrift – met een mondelinge behandeling en een gunstige uitspraak. Deze heeft hiermede dan een hele procedure van behoorlijk bestuur meegemaakt en heeft met betrekking tot een bepaalde materie aangetoond dat hij ten onrechte werd aangeslagen. Na dit conglomeraat van handelingen is dezelfde overheid nu in staat onder benutting van de aanwijzingen die voor haar uit deze procedure voortvloeiden met betrekking tot dezelfde materie een aanslag op te leggen die – ware zij in eerste instantie goed opgelegd – onaantastbaar zou zijn geweest. Dat hiermede ten aanzien van de burger een behoorlijk bestuur gevoerd zou zijn in het kader van de eisen die hier heden ten dage voor gelden kan belanghebbende niet onderschrijven noch begrijpen.
De eerste rechtsoverweging van het Hof lijkt innerlijk tegenstrijdig en zeker ten aanzien van de rechtsoverweging waarin gesteld wordt dat belanghebbende niet gesteld zou hebben dat hij erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur niet tot het opleggen van een naheffingsaanslag zou overgaan. Dit vertrouwen vloeide toch reeds zonder meer voort uit datgene wat belanghebbende meende te mogen concluderen uit de rechtsoverwegingen van het Hof in de procedure van 1968 die eindigde in de uitspraak van 27 september 1968, nummer 686/67. Het door deze uitspraak door het Hof gewekte vertrouwen was naar de mening van belanghebbende zodanig dat hij meende dat ten aanzien van de betreffende materie een eindpunt was bereikt.'';
Overwegende dat deze toelichting neerkomt op een herhaling van de door belanghebbende voor het Hof opgeworpen stellingen, gevolgd door een klacht over innerlijke tegenstrijdigheid van 's Hofs overwegingen;
Overwegende dienaangaande, dat het Hof, uitgaande van hetgeen het feitelijk heeft vastgesteld, omtrent vorenbedoelde stellingen op goede, geenszins innerlijk tegenstrijdige gronden een juiste beslissing heeft gegeven, zodat de grieven niet kunnen slagen;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Wiarda, Vice-President, Eijssen, Hollander, Vroom en Telders, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de vierentwintigste juni 1900 zeventig, in tegenwoordigheid van de Substituut-Griffier Joosten.