[eiser], wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 5 maart 1969, vertegenwoordigd door Mr. W. Blackstone, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de naamloze vennootschap N
.V. Intercommunale Waterleidinggebied Leeuwarden, gevestigd te Leeuwarden, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. J.H. de Brauw, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger, namens de Procureur-Generaal, concluderende tot verwerping van het beroep met de veroordeling van eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat, voor zover in cassatie van belang, uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerster in cassatie — verder te noemen Intercommunale — bij exploot van 11 mei 1965 de eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Leeuwarden en zijn veroordeling heeft gevorderd tot betaling van ƒ 27.852,99, daartoe onder meer stellende:
‘’dat de commanditaire vennootschap ‘’[A]’’ gevestigd te [vestigingsplaats], van welke vennootschap [eiser] beherend vennoot was, op 23 januari 1963 het transport van plusminus 20.000 liter olie had verricht van Emden naar Leeuwarden met gebruikmaking van een truck en oplegger met een platte laadbak, waarop twee tanks, elk bevattende plusminus 10.000 liter olie waren gelegd, die met bouten aan de laadbak waren bevestigd; dat de bestuurder van de truck met de oplegger ter hoogte van Noordbergum zonder noodzaak rechts van de weg enkele bomen had geschampt; dat daarna de truck de weg over was geschoten en tegen een boom aan de linkerzijde was gebotst; dat daardoor de voorste tank los was geraakt, over de cabine was geschoven en op enige afstand vóór het wrak van de truck op de weg terecht was gekomen en open was gescheurd, ten gevolge waarvan naar schatting 7.000 liter gasolie over de weg was gestroomd; dat de plaats van het ongeval was gelegen in het waterwingebied van het op circa 200 meter ten oosten van die plaats gelegen pompstation Noordbergum van Intercommunale en de wegstromende gasolie een ernstige bedreiging had gevormd voor de waterwinning uit dat waterwingebied in zoverre als de kans groot was geweest, dat, indien de olie gelegenheid zou hebben gehad in de grond te dringen, een aantal diepe putten, waaraan het ruwe water wordt onttrokken, wegens verontreiniging door deze olie, na verloop van tijd buiten gebruik hadden moeten zijn gesteld, waardoor de capaciteit van het pompstation zodanig zou zijn verminderd dat maatregelen, waarvan de kosten tientallen malen hoger zouden zijn geweest dan de thans geëiste geldsom, hadden moeten zijn genomen om deze capaciteitsvermindering op te vangen; dat de daarin gelegen schade het gevolg was van de onjuiste wijze van rijden van de bestuurder van de truck met oplegger, die aan deze bestuurder des te zwaarder moest worden aangerekend in verband met de onvoldoende bevestiging van de tanks op de oplegger, welke niet was bedoeld en ingericht voor het vervoer van een dergelijke lading; dat bedoelde bestuurder onder deze omstandigheden de uiterste voorzichtigheid in acht had dienen te nemen, hetgeen hij niet gedaan had, en door zijn wijze van transport en van rijden een bijzonder gevaar in het leven had geroepen, hetwelk hij bij de inachtneming van een behoorlijke zorgvuldigheid ten aanzien van de daarbij op het spel staande belangen had kunnen en behoren te vermijden; dat [eiser] als beherend vennoot van de eerder vermelde commanditaire vennootschap voor de door de bestuurder van de truck met oplegger begane fout aansprakelijk was, omdat de bestuurder was aangesteld tot waarneming van de belangen van die vennootschap en de schade was ontstaan in de werkzaamheden waartoe die vennootschap hem gebruikte; dat Intercommunale, om de schade af te weren, althans drastisch te beperken, onmiddellijk de volgende maatregelen had genomen:
het wegpompen van de olie, voor zover die nog in plassen op de grond en op het ijs in de sloten lag;
het wegscheppen en afvoeren van de met olie doordrenkte sneeuw, het breken en afvoeren van de bevroren grond waarin olie was doorgedrongen;
het weggraven en afvoeren van de niet bevroren grond daaronder, waarin olie was doorgedrongen;
het aanvoeren van en het opvullen van de gedane ontgravingen met verse grond;
het doorspoelen van de bermsloten met vers water en daarmede samenhangende maatregelen;
het gedurende geruime tijd controleren van het oliegehalte van het slootwater, waartoe drie waarnemingsputten geboord zijn;
van welke maatregelen de kosten hadden bedragen ƒ 27.852,99’’;’’
dat na verweer van [eiser] de Rechtbank bij vonnis van 16 februari 1967 onder meer het volgende heeft overwogen;
‘’dat als gesteld en erkend, althans niet of onvoldoende weersproken tussen partijen vaststaat:
dat [eiser] en wijlen zijn broer [betrokkene 1], overleden op 23 januari 1963, de beherende vennoten waren van de commanditaire vennootschap ‘’[A]’’, gevestigd te [vestigingsplaats], welke vennootschap een vergunning bezat voor ongeregeld vervoer van goederen en per genoemde datum het transport had te verzorgen van plm. 20.000 liter huisbrandolie van Emden naar Leeuwarden;
dat bedoelde vennootschap dit transport verrichte op een truck met oplegger met platte laadbak, waarop twee tanks, elk bevattende plm. 10.000 liter olie, waren gelegd, die met bouten aan de laadbak waren bevestigd;
dat in de regel vervoer van olie plaatsvindt in tankauto's, maar dat in verband met de grote vraag naar brandstof in de strenge winter 1962–63 wel van deze regel werd afgeweken, onder meer bij het onderhavige transport;
dat ter hoogte van Noordbergum de bestuurder van de truck met oplegger, aldus beladen, rechts van de weg enkele bomen heeft geschampt, waarna de truck de weg over schoot en tegen een boom aan de linkerzijde botste;
dat de voorste tank toen losraakte, over de cabine schoof en op enige afstand vóór het wrak van de truck op de weg terecht kwam en openscheurde, ten gevolge waarvan circa 7 à 8.000 liter gasolie over de weg stroomde;
dat Intercommunale — in wier waterwingebied het ongeval plaatsvond en wel recht of nagenoeg recht boven de putten waaruit het aldaar gelegen pompstation Noordbergum het water oppompt — uit vrees dat de olie in de grond zou dringen en de putten zou verontreinigen, deze olie heeft doen wegpompen voor zover deze nog in plassen op de grond en op het ijs in de sloten lag en voorts met olie doordrenkte sneeuw heeft doen wegscheppen en bevroren grond, waarin de olie was doorgedrongen, heeft doen breken en afvoeren;
dat de kosten aan deze en verdere ter dagvaarding gespecificeerde, door Intercommunale noodzakelijk geachte werkzaamheden verbonden, in totaal ƒ 27.852,-- hebben bedragen;
dat [eiser] aansprakelijk is voor het verongelukken van de bedoelde combinatie en voor de daardoor zijdens derden geleden schade, voor zover deze beschouwd kan worden als de adaequate gevolg van dit verongelukken;
dat Intercommunale, stellende dat van de litigieuze uitstromende olie reëel gevaar voor belangrijke schade aan haar waterbronnen was te duchten, welke schade voor de bestuurder van de combinatie ook voorzienbaar was, van [eiser] betaling vordert van de kosten als vorenoverwogen, nu deze haars inziens in redelijkheid mochten worden gemaakt ter beperking van de te verwachten schade aan de waterbronnen;
dat waar [eiser] allereerst ontkent dat de bestuurder G. (lees: S.) [eiser] had kunnen voorzien dat het verongelukken van de combinatie — waardoor olie uit de tanks kon voortvloeien — schade aan het waterwingebied van Intercommunale zou kunnen veroorzaken, de Rechtbank hieromtrent zal hebben te beslissen;
dat de Rechtbank daarbij als maatstaf wenst te doen gelden die algemene kennis en ervaring en die bijzondere feitenkennis, welke kunnen worden toegekend aan een normaal ontwikkeld persoon, die zich in de positie van de pleger van de onrechtmatige daad zou hebben bevonden;
te dezen, dat niet is gesteld of gebleken, dat ter plaatse en ten tijde van het litigieuze ongeval op enigerlei wijze voor het verkeer over de Rijksweg aldaar duidelijk zichtbaar was aangegeven en men zich aldaar in het waterwingebied van Intercommunale en nog wel recht of nagenoeg recht boven de putten bevond, terwijl dit laatste aan het oordeel der Rechtbank niet zonder meer behoorde te worden afgeleid uit de aanwezigheid van het aldaar aan de Rijksweg gelegen pompstation van Intercommunale;
dat immers een dergelijk pompstation niet voor een ieder als zodanig herkenbaar is te achten, laat staan dat de aanwezigheid van een pompstation nog niet zonder meer meebrengt dat men met het voorkomen van waterputten in de directe nabijheid dient rekening te houden;
dat de Rechtbank Intercommunale mitsdien te dezen niet vermag te volgen;
dat Intercommunale nog wel heeft aangevoerd dat de wijze waarop [betrokkene 1] het litigieuze transport uitoefende in ernstige mate gevaar schiep, weshalve te eerder behoort te worden aangenomen dat hij de gevolgen in questie kon voorzien, doch dat naar het oordeel der Rechtbank onvoldoende is gesteld of gebleken dat de wijze van transport van [betrokkene 1], welke weliswaar afweek van de gebruikelijke per tankauto, in casu onverantwoord of roekeloos was te achten;
dat Intercommunale voorts er een beroep op heeft gedaan dat zonder meer voor een ieder voorzienbaar is dat het uitstorten van een hinderlijke vloeistof als olie op plaatsen, waar deze niet thuishoort, meebrengt dat men deze dient te verwijderen en de daaraan verbonden kosten behoort te dragen;
dat Intercommunale echter voorbijziet dat zij hiermee een geheel andere schade aan de orde stelt dan de litigieuze;
dat [eiser] bij gelegenheid van de gehouden pleidooien ook heeft erkend gehouden te zijn geweest om de op de openbare weg terecht gekomen olie voor zover hinderlijk voor het verkeer, op te ruimen;
dat Intercommunale echter uitdrukkelijk niet de door haar gemaakte kosten voor zover uitsluitend op dit laatste betrekking hebbende wenst te vorderen, doch alleen de kosten, besteed aan het voorkomen van het volgens haar bestaande gevaar voor verontreiniging van de waterbronnen;
dat Intercommunale tenslotte nog heeft aangevoerd, dat ook al moge het in het algemeen juist zijn dat de pleger van een onrechtmatige daad slechts aansprakelijk is voor de schade die naar ervaringsregelen te verwachten was, deze beperking niet geldt ten aanzien van maatregelen die ten doel hebben schade af te weren, gelijk in casu;
dat wat hier ook van zij, zulks toch slechts zal gelden voor zover de af te weren schade voorzienbaar was voor de pleger van de onrechtmatige daad, hetgeen de Rechtbank, gelijk vorenoverwogen, te dezen niet aanneemt;
dat nu Intercommunale op grond van al het vorenoverwogene haar vordering zonder meer reeds niet zal kunnen volgen, de vraag in hoeverre zij de litigieuze kosten al dan niet terecht heeft gemaakt, geen behandeling meer behoeft;’’;
op welke gronden zij aan Intercommunale haar vordering heeft ontzegd;
dat Intercommunale van deze uitspraak in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden;
dat bij het bestreden arrest het Hof een onderzoek door deskundigen heeft gelast ter beantwoording van de vragen:
‘’a) of Intercommunale de maatregelen, bij dagvaarding omschreven, gelet op de door de uitgestroomde olie geschapen situatie en de bedreiging die daarvan uitging, en mede gelet op de ter plaatse geldende omstandigheden, in redelijkheid behoorde te nemen, en b) welke bedragen waren gemoeid met die maatregelen, waarvan kan worden gezegd, dat Intercommunale die in voege als sub a bedoeld redelijkerwijze behoorde te treffen, daarbij gelet op de omvang van de door de uitgestroomde olie mogelijk aan het waterwingebied te berokkenen schade waarmede Intercommunale in redelijkheid rekening had te houden;’’;
dat het Hof daartoe heeft overwogen:
‘’1. dat Intercommunale vier grieven tegen het vonnis a quo aanvoert, welke luiden:
de eerste — zakelijk weergegeven —: ten onrechte achtte de Rechtbank [eiser] niet aansprakelijk voor de schade, welke de uitgestroomde olie aan het terrein, waarop de olie was uitgestroomd, kon veroorzaken en voor de kosten, door Intercommunale gemaakt om die schade op te heffen, te voorkomen of te beperken;
de tweede: ten onrechte hechtte de Rechtbank belang aan de omstandigheid, dat voor het verkeer op de weg niet duidelijk zichtbaar was aangegeven, dat men zich op de plaats van het ongeval boven de waterwinputten van Intercommunale bevond;
de derde: ten onrechte liet de Rechtbank na, het vereiste causaal verband tussen het uitvloeien van de olie en de gestelde schade aanwezig te achten;
de vierde: ten onrechte passeerde de Rechtbank het betoog van Intercommunale dat de bestuurder van de truck geen aanduiding van het waterwingebied behoefde, omdat hij, als inwoner van [vestigingsplaats], wist dat Intercommunale ter plaatse water wint door putten, die zich dicht onder de plaats van het ongeval bevonden;