ECLI:NL:HR:1970:AB7171

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 maart 1970
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.359
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. de Jong
  • J. Dubbink
  • M. de Meijere
  • P. Peters
  • H. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over zekerheidseigendom en levering constitutum possessorium in faillissement

In deze zaak gaat het om de vraag of de curator van de failliete Motorenfabriek Pluvier N.V. de vordering van Transportmaatschappij Traffic N.V. op basis van een voorrecht kan betwisten. De Hoge Raad behandelt de rechtsgeldigheid van een overeenkomst uit 1954 waarbij Pluvier aan drie banken zekerheid heeft gegeven voor verleende kredieten. De curator erkent de vordering van Traffic, maar betwist het voorrecht dat Traffic claimt op de door Pluvier ontvangen slotdelen. De Hoge Raad oordeelt dat de bezitsverschaffing aan de banken door middel van een 'constitutum possessorium' niet kan worden erkend tegenover Traffic, omdat de belangen van Traffic als schuldeiser rechtstreeks betrokken zijn. De Hoge Raad stelt dat de curator niet kan volhouden dat de goederen, die onder de zekerheidsoverdracht vallen, aan de banken zijn overgedragen zonder dat dit aan derden, zoals Traffic, kenbaar is gemaakt. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de curator en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij het voorrecht van Traffic wordt erkend. De kosten van het geding in cassatie worden aan de curator opgelegd.

Uitspraak

6 maart 1970
R.V.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.359 van
Mr. Joannes Josephus van Wessem, wonende te Rotterdam, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de naamloze vennootschap Motorenfabriek Pluvier N.V., gevestigd te Rotterdam, eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 mei 1969, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. J.H. de Brauw, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de naamloze vennootschap
Transportmaatschappij Traffic N.V., gevestigd te Rotterdam, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J. Kist, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten, namens de Procureur-Generaal, concluderende tot verwerping van het cassatieberoep en tot verwijzing van eiser qualitate qua in de kosten, welke aan de zijde van verweerster op de voorziening zijn gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat, voor zover in cassatie van belang, uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerster — verder te noemen Traffic — als expediteur namens de vennootschap naar Duits recht A. Winkhaus, gevestigd te Telgte, West-Duitsland, op of omstreeks 3 juni 1964 drie kisten slotdelen voorzien van het merk P. 5258/1–3 met een waarde van ƒ 4.518,05 heeft doen afleveren bij de Motorenfabriek Pluvier N.V. — verder te noemen Pluvier —; dat deze zending een zending onder rembours betrof, welke niet tegen contante betaling aan Pluvier is afgeleverd; dat Traffic vervolgens aan A. Winkhaus voornoemd ƒ 4.518,05 heeft voldaan tegen gelijktijdige overdracht in alle rechten van Winkhaus tegen Pluvier, een en ander voor zoveel Traffic niet reeds krachtens het remboursbeding in alle rechten van Winkhaus jegens Pluvier was getreden; dat Traffic bij eiser — verder te noemen de curator — in diens toenmalige hoedanigheid van bewindvoerder in de aan Pluvier voorlopig verleende surséance van betaling heeft ingediend een vordering ter grootte van ƒ 4.518,05 ter zake van de verkoop en levering van de genoemde drie kisten slotdelen, met aanspraak op voorrang op de opbrengst van die slotdelen ingevolge de artikelen 1185 aanhef en sub ten derde juncto 1190 van het Burgerlijk Wetboek; dat nadat Pluvier in staat van faillissement verklaard was, de curator de ingediende vordering erkend heeft doch de gepretendeerde voorrang betwist heeft; dat de rechter-commissaris in het betreffende faillissement ter verificatievergadering partijen niet heeft kunnen verenigen en hen daar naar de terechtzitting heeft verwezen;
dat de Rechtbank na verweer van de curator bij vonnis van 12 maart 1968 de vordering van Traffic heeft toegewezen;
dat de curator van deze uitspraak in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
dat bij het bestreden arrest het Hof het vonnis heeft bekrachtigd, na onder meer te hebben overwogen:
‘’dat in rechte vaststaat:
1. dat Pluvier met een drietal banken een overeenkomst heeft gesloten, waarvan de inhoud is neergelegd in een akte van 26 februari 1954, welke inhoud, voor zover hier van belang, in de volgende overweging van de Rechtbank is gerelateerd:
‘’ ‘’De curator betwist het beweerde voorrecht met een beroep op een akte van 26 februari 1954, waarbij Pluvier aan een drietal banken als zekerheid voor verleende credieten onder meer alle voorraden en grondstoffen die zij na het tekenen van de akte zou verwerven in eigendom had overgedragen, ‘’in de zin, dat zodanige zaken, zodra deze aan (Pluvier) worden overgedragen …. door dit enkele feit eigendom van de banken zullen zijn en door of in opdracht van (Pluvier) voor de banken — eigenaressen — in bewaring zullen worden gehouden’’.’’ ‘’;
2. dat aan Pluvier de litigieuze, door deze gekochte drie kisten slotdelen geleverd zijn op 3 juni 1964 en dat toen de sub 1 bedoelde overeenkomst nog van kracht was;
3. dat Pluvier daarop de goederen niet aan de banken heeft overgegeven doch deze onder zich is blijven houden, zonder dat uiterlijk bleek dat dit laatste voor anderen geschiedde;
dat voorts, nu het sub 3 vermelde onder zich houden geschiedde krachtens een rechtsverhouding tot de banken — namelijk die van bewaargeving —, overgave van de goederen aan de banken ten behoeve van de eigendomsoverdracht (welke voortvloeide uit de sub 1 bedoelde overeenkomst juncto de sub 2 bedoelde leveringen) en de daarmede feitelijk samenvallende bezitsoverdracht achterwege kon blijven en Pluvier de goederen voor de banken kon gaan bezitten;
dat evenwel deze uitzondering op de hoofdregel, dat voor bezitsverschaffing door de bezitter aan een ander overgave van de zaak wordt vereist, slechts kan worden erkend indien en voor zover de belangen van derden daarbij niet rechtstreeks zijn betrokken;
dat tot de derden, wier belangen daarbij wel rechtstreeks zijn betrokken, behoort, naar 's Hofs oordeel, de schuldeiser van de vervreemder, die op de zaak een bijzonder voorrecht, als bedoeld in artikel 1185, aanhef en sub 3°, van het Burgerlijk Wetboek, heeft;
dat dit oordeel bevestiging vindt in de woorden ‘’nog in handen van de schuldenaar’’, voorkomende in artikel 1190;
dat het toch, gezien deze woorden, in strijd met de bedoeling van de wetgever moet worden geacht dat een koper, die niet de koopprijs van een zaak betaald heeft doch wel de volledige beschikkingsmacht over die zaak verkregen heeft, de uitoefening van het voorrecht van de verkoper, bedoeld in artikel 1185, zou kunnen frustreren door de zaak, zonder dat uiterlijk blijkt van (gedeeltelijk) verlies van de beschikkingsmacht, voor een derde te gaan houden;
dat mitsdien nu de belangen van Traffic bij de onderhavige bezitsverschaffing door Pluvier aan de banken rechtstreeks waren betrokken, die bezitsverschaffing, welke uiterlijk niet bleek, tegenover Traffic niet kan worden erkend;
dat hieraan niet afdoet dat het recht van de banken op eigendomsverkrijging tot zekerheid van oudere datum was dan het voorrecht van Traffic;
dat immers bedoeld recht te dezer zake niet relevant is, terwijl de eigendomsverkrijging tot zekerheid eerst kon plaatsvinden zodra de gefailleerde de onderhavige goederen, welke bij de ontvangst (nu de koopprijs nog onbetaald was) belast waren met het voorrecht van Traffic, ontving;’’;
dat de curator deze uitspraak bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
‘’Schending van Nederlands recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Hof op de in arrest vermelde gronden — waar voor naar het arrest wordt verwezen — het in appel bestreden vonnis heeft bekrachtigd;
Ia. Pluvier, aan wie de goederen geleverd werden of waren, was bevoegd die goederen te vervreemden en aan derden te leveren en aan die derden het bezit en de eigendom van die goederen te verschaffen, en, nu Pluvier de goederen krachtens een rechtsverhouding tot de banken onder zich bleef houden, kon voor de verschaffing van het bezit van die goederen aan de banken overgave achterwege blijven, en kon de bezitsverschaffing constituto possessorio plaatsvinden, en kon die verschaffing van bezit en eigendom door de tot vervreemding gerechtigde eigenaar en bezitter niet slechts worden erkend indien en voor zover de belangen van derden daarbij niet rechtstreeks zijn betrokken.
b. In ieder geval stond aan erkenning van zodanige bezitsverschaffing in het algemeen niet in de weg, dat door levering en bezitsverschaffing hetzij door overgave hetzij constituto possessorio, een bijzonder voorrecht op die goederen van de schuldeisers van Pluvier als bedoeld in artikel 1185, aanhef en sub 3°, van het Burgerlijk Wetboek verloren zou gaan, hebbende het Hof geen omstandigheid vastgesteld of vermeld, waarom dat gevolg hier aan die erkenning wel in de weg zou staan.
c. Onjuist is 's Hofs oordeel, dat het in strijd met de bedoeling van de wetgever zou moeten worden geacht, dat een koper, die niet de koopprijs van een zaak heeft betaald doch wel de volledige beschikkingsmacht over die zaak heeft verkregen, en aan wie die zaak zonder eigendoms- of ander voorbehoud is geleverd, die zaak voor een ander zou kunnen gaan houden, ook al zou daardoor het voorrecht van de verkoper, bedoeld in artikel 1185, aanhef en sub 3°, verloren gaan, zonder dat uiterlijk blijkt van (gedeeltelijk) verlies van des kopers beschikkingsmacht, hechtende het Hof een onjuiste betekenis aan de woorden ‘’in handen van de schuldenaar bevinden’’ in artikel 1190, indien het daaruit afleidt dat voor de mogelijkheid het voorrecht te doen gelden, voldoende is, dat de goederen zich feitelijk in de handen van de schuldenaar bevinden, ook al heeft de schuldenaar de beschikkingsbevoegdheid over die goederen verloren, omdat hij ze houdt voor een ander.
d. Het Hof heeft bovendien voorbijgezien, dat indien geoordeeld zou mogen worden, dat na het constitutum possessorium de litigieuze goederen zich nog in de zin van artikel 1190 in handen zouden bevinden van de schuldenaar, die goederen als zekersheidseigendom voor de banken worden gehouden, en deze zekerheid geacht moet worden te gaan boven het voorrecht van artikel 1185, aanhef en sub 3°, en de vestiging van dat hoger gerangschikte zekerheidsrecht niet belemmerd wordt doordat op grond daarvan de litigieuze goederen in de eerste plaats aan de banken tot verhaal zouden strekken en slechts voor het eventueel overblijvende aan Traffic, zijnde het Hof ten onrechte en zonder enige redengeving aan de desbetreffende stellingen van de curator voorbijgegaan.
II. De curator heeft gesteld dat Pluvier niet voor zichzelf maar rechtstreeks voor de credietgever levering in eigendom heeft verkregen en aanvaard, omdat hij met die wil ontving en dat het door de banken van Pluvier door middel van constitutum possessorium bij voorbaat verkregen eigendomsrecht ouder was dan het voorrecht van Traffic.
Door dit beroep op het oudere recht van de banken te verwerpen, op grond van de overweging, dat het recht op eigendomsverkrijging tot zekerheid hier niet relevant is, en de eigendomsverkrijging tot zekerheid eerst kon plaatsvinden, zodra Pluvier de goederen, welke bij de ontvangst (nu de koopprijs nog onbetaald was) belast waren met het voorrecht van Traffic, ontving, ziet het Hof voorbij dat, door de oudere overeenkomst met de banken een constititum possessorium bij voorbaat plaatsvond en dat, toen Pluvier de goederen ontving, de overgang daarvan in bezit en eigendom van de banken daardoor zonder meer werd bewerkt, en de eigendom voor de banken ook met en op het ogenblik van de ontvangst van de goederen op de banken overging, indien, gelijk gesteld en door het Hof niet weersproken, Pluvier de goederen in ontvangst nam met de wil die goederen voor de banken te ontvangen, en dat het voorrecht van Traffic niet eerder is ontstaan dan de eigendomsverkrijging door de banken, en Traffic niet toen de banken eigendom zouden verkrijgen op die goederen een reeds verkregen (voor)recht had, en ziet het Hof bovendien over het hoofd, dat verkochte, niet betaalde roerende goederen niet zijn belast met het voorrecht, maar het voorrecht slechts een recht van verhaal op de opbrengst van de goederen geeft van hogere rang dan het verhaalsrecht van anderen zonder voorrecht of met een lager gerangschikt voorrecht bij een rangschikking tussen de schuldeisers, welk recht niet eerder is ontstaan dan het ogenblik, waarop Pluvier aanving de litigieuze goederen voor de banken te houden, noch dan dat waarop na en ingevolge de overeenkomst en het constitutum possessorium bij voorbaat de banken door het enkele feit van overdracht van die goederen aan Pluvier de eigendom dier goederen hadden verkregen;’’;
Overwegende daaromtrent:
dat Traffic zich in het faillissement van Pluvier heeft beroepen op het privilege voorzien in artikel 1185, aanhef en sub 3° van het Burgerlijk Wetboek, ter zake van in 1964 aan Pluvier verkochte en geleverde slotdelen, waarvoor de koopprijs niet was voldaan;
dat de curator wel de vordering van Traffic heeft erkend, maar haar recht van voorrang heeft betwist op grond van het feit dat Pluvier reeds bij akte van 1954 alle voorraden, grondstoffen, halffabrikaten en eindproducten, welke Pluvier na het tekenen der akte zou verwerven en vervaardigen, aan een drietal banken tot zekerheid had overgedragen;
dat, gelijk het Hof kennelijk heeft aangenomen, de aan Pluvier door Traffic afgeleverde slotdelen vallen onder de omschrijving van de akte van 1954;
dat volgens het bestreden arrest de overdracht tot zekerheid van 1954 tegenover Traffic, als rechtstreeks belanghebbende, niet kon worden erkend, nu die overdracht ten tijde van het indienen door Traffic van haar vordering, wat de door haar afgeleverde goederen betreft, niet was gevolgd door een feitelijke overgave aan de door de fiduciaire zekerheid beschermde schuldeiser;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat onderdeel a zich tegen bovengenoemde beslissing van het Hof richt met de stelling, dat de voor overdracht vereiste bezitsverschaffing door Pluvier ‘’constituto possessorio’’ kon plaatsvinden en dat een zodanige verschaffing van bezit en eigendom niet slechts erkend dient te worden, indien en voor zover de belangen van derden daarbij niet rechtstreeks zijn betrokken;
dat de aldus bestreden, door het Hof aangenomen beperking van de rechtsgevolgen van een overdracht als bovenbedoeld, in haar algemeenheid inderdaad moet worden verworpen, maar dat deze grief desondanks niet tot cassatie kan leiden;
dat immers aan de overdracht bij de akte van 1954 niet een overeenkomst ten grondslag ligt, welke ten volle gelijkgesteld kan worden met de ‘’rechtstitel van eigendomsovergangt’’, zoals artikel 639 deze voor een geldige eigendomsoverdracht vereist:
dat weliswaar de mogelijkheid van eigendomsoverdracht van roerende lichamelijke zaken, uitsluitend tot het verschaffen van zekerheid en zonder feitelijke overgave van die zaken, naar huidig recht moet worden aanvaard, maar dat de overwegingen die tot deze aanvaarding leiden, niet rechtvaardigen aan een zodanige overdracht alle rechtsgevolgen toe te kennen van een normale eigendomsoverdracht;
dat immers de rechtsgevolgen van een zekerheidsoverdracht niet slechts invloed ondergaan van de wetsbepalingen betreffende de zakelijke zekerheidsrechten, maar dat er, mede in verband met het feit dat de zekerheidsoverdracht zich uitsluitend tussen de daarbij betrokken partijen afspeelt zonder dat zij op enigerlei wijze naar buiten behoeft te blijken, aanleiding kan bestaan een zodanige overdracht buiten beschouwing te laten voor zover zulks nodig is voor de erkenning van rechten waarop door derden aanspraak wordt gemaakt met betrekking tot bepaalde onder die overdracht vallende goederen;
dat, anders dan in onderdeel b van het eerste middel wordt gesteld, tot de aldus beschermde derden ook moet worden gerekend de verkoper die met betrekking tot een of meer der onder de zekerheidsoverdracht vallende zaken het hem in artikel 1185, aanhef en sub 3°, toegekende voorrecht wenst geldend te maken;
dat het immers redelijk is, het belang van een door een zekerheidsoverdracht beschermde geldschieter bij de uitoefening van zijn verhaalsrechten op bepaalde in die overdracht betrokken zaken te laten wijken voor het belang van de verkoper van deze zaken bij de uitoefening van diens voorrecht, daar de door fiduciaire zekerheid beschermde geldschieter geen recht op de betreffende zaken zou hebben kunnen doen gelden, als zij niet door de verkoper waren geleverd;
dat de onderdelen b en d van het eerste middel dus ongegrond zijn;
dat onderdeel c, daargelaten of de daarin aangevochten overweging van het bestreden arrest juist is, gezien het hiervóór overwogene evenmin tot cassatie kan leiden;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat uit het voorgaande volgt, dat ook het tweede middel faalt;
dat immers, gezien de overwegingen op grond waarvan de rechten uit de zekerheidsoverdracht moeten wijken voor het aan Traffic toekomend voorrecht, het feit dat de akte van zekerheidsoverdracht tot stand is gekomen vóórdat de goederen door Traffic werden afgeleverd, te dezen van geen belang is;
Overwegende dat geen van de aangevoerde middelen derhalve tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser in zijn gemelde hoedanigheid in de kosten van het geding in cassatie gevallen, aan de zijde van verweerster tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 67,50 aan verschotten en ƒ 1.100,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. de Jong, President, Dubbink, de Meijere, Peters en Drion, Raden, en door Mr. Dubbink voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zesde maart 1900 zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.