II. De curator heeft gesteld dat Pluvier niet voor zichzelf maar rechtstreeks voor de credietgever levering in eigendom heeft verkregen en aanvaard, omdat hij met die wil ontving en dat het door de banken van Pluvier door middel van constitutum possessorium bij voorbaat verkregen eigendomsrecht ouder was dan het voorrecht van Traffic.
Door dit beroep op het oudere recht van de banken te verwerpen, op grond van de overweging, dat het recht op eigendomsverkrijging tot zekerheid hier niet relevant is, en de eigendomsverkrijging tot zekerheid eerst kon plaatsvinden, zodra Pluvier de goederen, welke bij de ontvangst (nu de koopprijs nog onbetaald was) belast waren met het voorrecht van Traffic, ontving, ziet het Hof voorbij dat, door de oudere overeenkomst met de banken een constititum possessorium bij voorbaat plaatsvond en dat, toen Pluvier de goederen ontving, de overgang daarvan in bezit en eigendom van de banken daardoor zonder meer werd bewerkt, en de eigendom voor de banken ook met en op het ogenblik van de ontvangst van de goederen op de banken overging, indien, gelijk gesteld en door het Hof niet weersproken, Pluvier de goederen in ontvangst nam met de wil die goederen voor de banken te ontvangen, en dat het voorrecht van Traffic niet eerder is ontstaan dan de eigendomsverkrijging door de banken, en Traffic niet toen de banken eigendom zouden verkrijgen op die goederen een reeds verkregen (voor)recht had, en ziet het Hof bovendien over het hoofd, dat verkochte, niet betaalde roerende goederen niet zijn belast met het voorrecht, maar het voorrecht slechts een recht van verhaal op de opbrengst van de goederen geeft van hogere rang dan het verhaalsrecht van anderen zonder voorrecht of met een lager gerangschikt voorrecht bij een rangschikking tussen de schuldeisers, welk recht niet eerder is ontstaan dan het ogenblik, waarop Pluvier aanving de litigieuze goederen voor de banken te houden, noch dan dat waarop na en ingevolge de overeenkomst en het constitutum possessorium bij voorbaat de banken door het enkele feit van overdracht van die goederen aan Pluvier de eigendom dier goederen hadden verkregen;’’;
Overwegende daaromtrent:
dat Traffic zich in het faillissement van Pluvier heeft beroepen op het privilege voorzien in artikel 1185, aanhef en sub 3° van het Burgerlijk Wetboek, ter zake van in 1964 aan Pluvier verkochte en geleverde slotdelen, waarvoor de koopprijs niet was voldaan;
dat de curator wel de vordering van Traffic heeft erkend, maar haar recht van voorrang heeft betwist op grond van het feit dat Pluvier reeds bij akte van 1954 alle voorraden, grondstoffen, halffabrikaten en eindproducten, welke Pluvier na het tekenen der akte zou verwerven en vervaardigen, aan een drietal banken tot zekerheid had overgedragen;
dat, gelijk het Hof kennelijk heeft aangenomen, de aan Pluvier door Traffic afgeleverde slotdelen vallen onder de omschrijving van de akte van 1954;
dat volgens het bestreden arrest de overdracht tot zekerheid van 1954 tegenover Traffic, als rechtstreeks belanghebbende, niet kon worden erkend, nu die overdracht ten tijde van het indienen door Traffic van haar vordering, wat de door haar afgeleverde goederen betreft, niet was gevolgd door een feitelijke overgave aan de door de fiduciaire zekerheid beschermde schuldeiser;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat onderdeel a zich tegen bovengenoemde beslissing van het Hof richt met de stelling, dat de voor overdracht vereiste bezitsverschaffing door Pluvier ‘’constituto possessorio’’ kon plaatsvinden en dat een zodanige verschaffing van bezit en eigendom niet slechts erkend dient te worden, indien en voor zover de belangen van derden daarbij niet rechtstreeks zijn betrokken;
dat de aldus bestreden, door het Hof aangenomen beperking van de rechtsgevolgen van een overdracht als bovenbedoeld, in haar algemeenheid inderdaad moet worden verworpen, maar dat deze grief desondanks niet tot cassatie kan leiden;
dat immers aan de overdracht bij de akte van 1954 niet een overeenkomst ten grondslag ligt, welke ten volle gelijkgesteld kan worden met de ‘’rechtstitel van eigendomsovergangt’’, zoals artikel 639 deze voor een geldige eigendomsoverdracht vereist:
dat weliswaar de mogelijkheid van eigendomsoverdracht van roerende lichamelijke zaken, uitsluitend tot het verschaffen van zekerheid en zonder feitelijke overgave van die zaken, naar huidig recht moet worden aanvaard, maar dat de overwegingen die tot deze aanvaarding leiden, niet rechtvaardigen aan een zodanige overdracht alle rechtsgevolgen toe te kennen van een normale eigendomsoverdracht;
dat immers de rechtsgevolgen van een zekerheidsoverdracht niet slechts invloed ondergaan van de wetsbepalingen betreffende de zakelijke zekerheidsrechten, maar dat er, mede in verband met het feit dat de zekerheidsoverdracht zich uitsluitend tussen de daarbij betrokken partijen afspeelt zonder dat zij op enigerlei wijze naar buiten behoeft te blijken, aanleiding kan bestaan een zodanige overdracht buiten beschouwing te laten voor zover zulks nodig is voor de erkenning van rechten waarop door derden aanspraak wordt gemaakt met betrekking tot bepaalde onder die overdracht vallende goederen;
dat, anders dan in onderdeel b van het eerste middel wordt gesteld, tot de aldus beschermde derden ook moet worden gerekend de verkoper die met betrekking tot een of meer der onder de zekerheidsoverdracht vallende zaken het hem in artikel 1185, aanhef en sub 3°, toegekende voorrecht wenst geldend te maken;
dat het immers redelijk is, het belang van een door een zekerheidsoverdracht beschermde geldschieter bij de uitoefening van zijn verhaalsrechten op bepaalde in die overdracht betrokken zaken te laten wijken voor het belang van de verkoper van deze zaken bij de uitoefening van diens voorrecht, daar de door fiduciaire zekerheid beschermde geldschieter geen recht op de betreffende zaken zou hebben kunnen doen gelden, als zij niet door de verkoper waren geleverd;
dat de onderdelen b en d van het eerste middel dus ongegrond zijn;
dat onderdeel c, daargelaten of de daarin aangevochten overweging van het bestreden arrest juist is, gezien het hiervóór overwogene evenmin tot cassatie kan leiden;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat uit het voorgaande volgt, dat ook het tweede middel faalt;
dat immers, gezien de overwegingen op grond waarvan de rechten uit de zekerheidsoverdracht moeten wijken voor het aan Traffic toekomend voorrecht, het feit dat de akte van zekerheidsoverdracht tot stand is gekomen vóórdat de goederen door Traffic werden afgeleverd, te dezen van geen belang is;
Overwegende dat geen van de aangevoerde middelen derhalve tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser in zijn gemelde hoedanigheid in de kosten van het geding in cassatie gevallen, aan de zijde van verweerster tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 67,50 aan verschotten en ƒ 1.100,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. de Jong, President, Dubbink, de Meijere, Peters en Drion, Raden, en door Mr. Dubbink voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zesde maart 1900 zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.