‘’Op 30 juli 1969 te omstreeks 15.45 uur heb ik in de gemeente Zandvoort, op het voor een ieder toegankelijke zeestrand, alwaar ik toen als agent van politie met een hoofdagent van politie dienst deed, verdachte aangetroffen, die zich daar toen geheel ontkleed met ontblote geslachtsdelen op voor het publiek waarneembare wijze ophield. Verdachte was voor een deel omgeven door een laag bouwsel van wrakhout, zulks evenwel zodanig dat men zijn ontblote geslachtsdelen kon zien wanneer men passeerde op vrij geringe afstand van dat bouwsel of wel aan de zijde waar dat bouwsel niet was, te weten aan de duinzijde. Er bevonden zich toen meerdere personen op het strand’’;
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat de omstandigheid, dat in het huidige tijdsgewricht voorstellingen op het televisiescherm en op het toneel als in de toelichting op het middel omschreven door de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking niet als oneerbaar zouden worden aangevoeld, nog niet medebrengt, dat het zich op voor het publiek waarneembare wijze met ontblote geslachtsdelen op het voor een ieder toegankelijke zeestrand ophouden op een manier en onder omstandigheden als in de gebezigde bewijsmiddelen vermeld, naar thans aanvaarde opvatting niet geacht zou kunnen worden in strijd met de eerbaarheid, in de zin van artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht, te zijn;
dat het Hof kennelijk heeft aangenomen - en, nu in de telastelegging aan rekwirant wordt verweten dat hij zich niet slechts opzettelijk oneerbaar doch ook opzettelijk ontuchtig op het zeestrand zou hebben opgehouden, ook heeft kunnen aannemen — dat in de telastelegging met de term ontuchtig iets anders wil zijn uitgedrukt dan met de term oneerbaar, en dan ook uit de omstandigheid dit het ene is bewezenverklaard en van het andere is vrijgesproken niet volgt, dat het Hof aan de term oneerbaar een onjuiste betekenis zou hebben toegekend;
dat uit het bestreden arrest in het geheel niet blijkt, dat het Hof aan de in de telastelegging voorkomende term oneerbaar een uitlegging zou hebben gegeven, welke niet valt te rijmen met de betekenis, welke in artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht — op welk artikel de vervolging kennelijk is gegrond — aan ‘’eerbaarheid’’ toekomt, zodat het middel faalt;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat uit voormelde inhoud der gebezigde bewijsmiddelen het bewezenverklaarde kan worden afgeleid;
dat uit die bewijsmiddelen — meer in het bijzonder voor zover deze inhouden, dat rekwirant onderscheidenlijk op 23 juli 1969 te omstreeks 10.30 uur en op 30 juli 1969 te omstreeks 15.45 uur, en derhalve op tijden waarop naar algemeen bekend is het publiek het zeestrand pleegt te bezoeken, te Zandvoort zich op het voor een ieder toegankelijke zeestrand geheel heeft ontkleed en vervolgens aldaar, terwijl zich meerdere personen op het strand bevonden, geheel naakt is gaan liggen en wel zo dat zijn ontblote geslachtsdelen zichtbaar waren voor publiek dat aldaar passeerde of kon passeren — door het Hof met name ook kon worden afgeleid, dat rekwirant zich opzettelijk oneerbaar met ontblote geslachtsdelen op dat zeestrand heeft opgehouden;
dat het middel, zulks bestrijdende, blijkens de gegeven toelichting miskent, dat voor het plegen van het misdrijf voorzien in artikel 239 onder 1e van het Wetboek van Strafrecht niet wordt vereist dat een bepaalde persoon door de handeling van de dader in zijn eerbaarheidsgevoelens wordt gekwetst noch dat het opzet van de dader op kwetsing van iemands eerbaarheidsgevoelens is gericht, doch voldoende is dat de dader op een voor een ieder toegankelijke plaats willens en wetens een onder de gegeven omstandigheden voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel kwetsende handeling verricht;
dat de in de toelichting op het tweede middel onder b genoemde omstandigheid — welke, zoals vermeld in de gebezigde bewijsmiddelen, onverlet liet dat men op vrij geringe afstand dan wel aan de duinzijde het in die toelichting bedoelde bouwsel passerende de ontblote geslachtsdelen van rekwirant kon zien — dan ook niet uitsluit dat rekwirant met de bewezenverklaarde, voor het begaan van evenvermeld misdrijf vereiste, opzet heeft gehandeld;
dat mitsdien het tweede middel tevergeefs is voorgesteld;
Overwegende ten aanzien van het derde middel:
dat dit evenmin tot cassatie kan leiden, vermits — anders dan dit middel blijkens de daarop gegeven toelichting onderstelt — voor het begaan zijn van ‘’openbare schennis van de eerbaarheid’’ niet is vereist, dat één of meer personen zich daadwerkelijk in hun eerbaarheidsgevoelens gekwetst voelen doordat zij iets waarnemen dat deze kwetsing veroorzaakt;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Van der Loos, Vice-President, Kazemier, Moons, Fikkert en Van der Ven, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de eerste december 1900 zeventig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, met uitzondering echter van de Raadsheer Kazemier, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest hebben te ondertekenen, doch in tegenwoordigheid van de Raadsheer Van Dijk, en de Advocaat-Generaal Kist.