ECLI:NL:HR:1969:AC4925

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 1969
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.229
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. de Jong
  • A. Dubbink
  • J. de Meijere
  • P. Peters
  • H. Minkenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling in de context van gemeentelijke werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de gemeente Katwijk en [betrokkene 1] over de vergoeding voor het afgraven van klei uit de Berghaven. De gemeente had in 1953 een aannemer, [B], opdracht gegeven om het Prins Hendrikkanaal te verbreden, maar door onjuiste uitvoering van de werkzaamheden was de kwaliteit van het zand aangetast. [betrokkene 1] heeft, op aandringen van de directeur van Gemeentewerken, klei afgegraven met de verwachting dat hij de werkzaamheden zou overnemen. De gemeente heeft echter het werk aan een andere aannemer gegund, waardoor [betrokkene 1] zonder vergoeding bleef voor de door hem verrichte werkzaamheden. De Hoge Raad oordeelt dat de gemeente ongerechtvaardigd is verrijkt door de werkzaamheden van [betrokkene 1] zonder hem daarvoor te vergoeden. De vordering van [betrokkene 1] op basis van ongerechtvaardigde verrijking wordt toegewezen, maar het Hof had de hoogte van de vergoeding te laag vastgesteld. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en ontzegt de vordering van de gemeente, waarbij de kosten van het geding worden verhaald op de gemeente.

Uitspraak

18 april 1969
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.229 van
de gemeente Katwijk, gevestigd te Katwijk, eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 28 februari 1968, verweerster in het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.W. Lely, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
Mr. J.C. de Vroom, wonende te Leiden, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1] , handelende onder de firma [A] , wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, eiser tot cassatie in het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. J.H. de Brauw, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger, namens de Procureur-Generaal, in zijn conclusie strekkende: in het principaal cassatieberoep: dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietige en ten principale rechtdoende aan Mr. de Vroom q.q. alsnog zijn vordering ontzegge, en in het incidenteel cassatieberoep: dat de Hoge Raad het beroep verwerpe, met de veroordeling van Mr. de Vroom q.q. in de kosten zowel op het principale als op het incidenteel cassatieberoep gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en uit de stukken van het geding blijkt:
dat de gemeente Katwijk (de Gemeente te noemen) bij exploit van 27 juli 1955 [betrokkene 1] heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te ’s-Gravenhage en heeft gevorderd dat hij ter zake van door hem van haar afgenomen zand zal worden veroordeeld om aan haar ƒ 3.650,85 te betalen;
dat [betrokkene 1] bij conclusie van antwoord verweer heeft gevoerd, onder meer stellende:
2. De Gemeente had in 1953 aan de aannemer [B] te Katwijk opgedragen om het Prins Hendrikkanaal aldaar te verbreden tot het maken van de zogenaamde Berghaven. De grondslag ter plaatse bestond uit een laag van circa 2 meter klei, waaronder zand, hetwelk – toen [betrokkene 1] met hem in verbinding trad – door [B] ten dele op de wal was opgeslagen;
3. De ontgraving was door [B] op minder juiste wijze verricht, waardoor de bovenliggende klei door het zand gemengd was en dit laatste van minderwaardige kwaliteit, vuil zand was geworden, doch door [betrokkene 1] toch nog wel voor een opvulling van bouwterrein in de gemeente Leiden gebruikt kon worden, maar in verband met de minderwaardige kwaliteit van het zand werd tussen [B] en [betrokkene 1] afgesproken, dat de laatste alvast met het weghalen van het zand zou beginnen en dan later wel een prijs zou worden vastgesteld;
4. Toen [betrokkene 1] met zijn dragline op het terrein verscheen, werd hem door enige ambtenaren van de Gemeente medegedeeld, dat hij wel zijn gang kon gaan, maar zich ten Gemeentehuize moest vervoegen, omdat hij het weggehaalde zand niet aan [B] zou mogen betalen;
5. Door de directeur van Gemeentewerken werd vervolgens aan [betrokkene 1] medegedeeld, dat [B] voor een aanzienlijk bedrag – naar [betrokkene 1] meent ƒ 30.000,-- het recht om de zogenaamde Berghaven uit te baggeren en aldus over de daaruit te baggeren specie te beschikken, van de Gemeente had verworven, doch dat [B] blijkbaar financieel niet bij machte was zijn zuigerbaas te betalen, die alleen met het zuigen van de specie door wilde gaan, als dit geschiedde voor rekening van de Gemeente, die – om het spoedeisende werk door te laten gaan – hierin had bewilligd en waar aldus de Gemeente het zuigen van de specie betaalde, [betrokkene 1] de vergoeding van het door hem weg te halen zand, ook aan de Gemeente zou moeten voldoen. [betrokkene 1] achtte het nodig hierin [B] te kennen, die daarop ook ten Gemeentehuize is verschenen;
6. Bij de toen plaats hebbende gezamenlijke bespreking, drong de directeur van Gemeentewerken er op aan, dat in verband met voren vermelde omstandigheid, [betrokkene 1] het werk van [B] om de Berghaven uit te baggeren, zou overnemen. [betrokkene 1] gevoelde daar geen lust toe, gezien de strop die [B] blijkbaar al aan het werk had, maar toen de directeur bleef aandringen en tegen [betrokkene 1] zeide dat hij maar eens een berekening moest maken, welk bedrag hij bij uitvoering van het werk van de Gemeente toebetaald zou moeten hebben, werd de zaak voor [betrokkene 1] natuurlijk anders en waar [B] zich toch van het werk terugtrok, heeft [betrokkene 1] zich tot overname en voortzetting daarvan bereid verklaard, tegen nader overeen te komen prijs;
Voor het van [B] afgenomen zand zou [betrokkene 1] inmiddels aan de Gemeente ƒ 0, 90 per m3 betalen, hetgeen ook metterdaad is geschied, terwijl in afwachting van en in verband met een accoord met de Gemeente over de verdere uitvoering werd afgesproken, dat [betrokkene 1] wegens de door de Gemeente gewenste spoedige voortgang van het werk, intussen zou voortgaan ook het overige door [B] gedeponeerde vuilzand weg te halen en daarvoor voorlopig een zelfde prijs van ƒ 0,90 per m3 zou worden aangehouden, hetwelk te zijner tijd in overeenstemming met de aan te gane overeenkomst met de Gemeente nader zou worden geregeld;
7. [betrokkene 1] is daarop voortgegaan met het door [B] gedeponeerde vuilzand weg te halen en heeft vervolgens, na in overleg met de directeur en ten Gemeentehuize gedeponeerde grondboringen te hebben doen verrichten, met de directeur mondeling en schriftelijk onderhandeld over de uitvoering van het gehele oorspronkelijk door [B] aangenomen werk;
8. Na enige aanbiedingen van [betrokkene 1] die door de directeur als te hoog werden afgewezen, heeft [betrokkene 1] ten slotte aan de Gemeente een aanbod gedaan – na voorafgaande ruggespraak met en goedkeuring daarvan door de directeur – om het werk te maken tegen betaling van ƒ 20.000,--, overeenkomstig een aan de directeur overgelegd werkschema;
9. Dit is geschied, daar de directeur zeide dat [betrokkene 1] zijn aanbod nu schriftelijk moest doen, bij brief van 21 december 1953 aan Burgemeester en Wethouders van Katwijk aan Zee;
10. De directeur, die had medegedeeld zich met dit aanbod te kunnen verenigen, maar zelve de overeenkomst natuurlijk niet met [betrokkene 1] te kunnen aangaan, doch dat het wel voor elkaar zou komen, had tevens aan [betrokkene 1] dringend verzocht om in afwachting daarvan in verband met de haast van het werk, terstond met de verder uitvoering reeds aan te vangen. Deze uitvoering betrof uiteraard niet zozeer de verdere weghaling van het door [B] reeds op de kant gedeponeerde vuilzand, maar de voortzetting van de uitbaggering van de Berghaven;
11. Terwijl [betrokkene 1] aldus doende was de boven het zand zittende kleilaag uit de Berghaven te verwijderen en af te voeren, heeft hij herhaaldelijk aan de directeur gevraagd of B. & W., overeenkomstig diens advies met het aanbod accoord waren gegaan; hierop werd eerst medegedeeld dat het wel iets anders liep, want dat de zaak eerst in de Raad behandeld zou moeten worden, doch [betrokkene 1] toch vooral met het werk door moest gaan, omdat zulks zo dringend was; enige tijd later werd medegedeeld, dat nu na gehouden Raadsvergadering alles in orde was, maar nog even gewacht moest worden op de formele goedkeuring van Gedeputeerde Staten, doch metterdaad immers vaststond dat [betrokkene 1] het werk zou maken;
12. Nadat de kleilaag tenslotte was verwijderd en [betrokkene 1] aan het zuigen van het zand toe was en nogmaals vroeg of de overeenkomst eindelijk kon worden getekend, werd hij verzocht op het Gemeentehuis te komen en na enige malen weer weggestuurd te zijn, bij de directeur toegelaten, die hem mededeelde dat het werk aan de aan de directeur bekende fa. van Oord te Werkendam was opgedragen;
18. [betrokkene 1] heeft op aandringen van de directeur van Gemeentewerken en in afwachting van de totstandkoming der door dezen in uitzicht gestelde overeenkomst met de Gemeente, het oorspronkelijk door genoemde [B] aangenomen werk voortgezet en onder toezicht van de directeur van Gemeentewerken, na de door hem voor de Gemeente verrichte boringen de kleilaag uit de Berghaven er afgehaald;
19. In het aanbod van [betrokkene 1] van 21 december 1953 was voor het afhalen van deze klei een bedrag van ƒ 1,-- per m3 gesteld. Deze prijs was uit de aard der zaak aldus gesteld als onderdeel van de uitvoering van het gehele werk, in het bijzonder in verband met de opbrengst van het zich daaronder bevindende schone zand. Als op zich zelf staande werkzaamheid was een prijs van ƒ 1,-- per m3 veel te laag, en zou naar gebruik, redelijkheid en billijkheid zeker het dubbele hebben bedragen;
20. [betrokkene 1] heeft dus wegens genoemde voor de Gemeente verrichte werkzaamheid voor 13000 m3 afgehaalde klei, 13000 maal ƒ 2,-- of ƒ 26.000,-- te vorderen;
dat hij zijn vordering op de Gemeente wenste te compenseren met het door haar gevorderde – welke vordering hij ook op andere thans niet ter zake doende gronden voor een gedeelte betwistte – en in reconventie toewijzing van zijn vordering op de Gemeente vorderde;
dat [betrokkene 1] gedurende het daarop volgende debat van partijen in staat van faillissement is verklaard, in welk faillissement Mr. de Vroom tot curator is benoemd; dat Mr. de Vroom het geding heeft overgenomen en voortgezet;
dat de Rechtbank bij vonnis van 13 oktober 1960 in conventie de Gemeente heeft toegelaten tot een thans niet ter zake doende bewijslevering, waarbij zij onder meer overwoog dat de door [betrokkene 1] genoemde tegenvordering geenszins vaststaat en mitsdien niet voor compensatie in aanmerking komt;
dat de Rechtbank bij hetzelfde vonnis in reconventie Mr. de Vroom heeft toegelaten tot na te melden getuigenbewijs, uit overweging:
“dat Mr. de Vroom stelt dat [betrokkene 1] , in de verwachting de overeenkomst tot overneming van de werkzaamheden van [B] in de Berghaven met de Gemeente te kunnen sluiten, op herhaald aandringen van de directeur van Gemeentewerken van de Gemeente, omdat de werken zo spoedeisend waren, en onder diens toezicht reeds is begonnen aan een onderdeel dier werkzaamheden, te weten het afhalen van een kleilaag van in totaal 13000 m3 , na eerst nog enige proefboringen te hebben verricht;
dat Mr. de Vroom thans vordert, dat, nu de overeenkomst betreffende de Berghaven niet met [betrokkene 1] is aangegaan, de Gemeente aan hem zal vergoeden voor iedere afgehaalde m3 klei de naar gebruik, redelijkheid en billijkheid vast te stellen som van ƒ 2,--, derhalve in totaal ƒ 26.000,--;
dat de Gemeente ontkent, dat [betrokkene 1] deze werkzaamheden op aandrang van voornoemde directeur en onder diens toezicht zou hebben verricht en integendeel opmerkt, dat [betrokkene 1] er op heeft aangedrongen de betrokken kleiplaat te mogen afgraven omdat hij die klei nodig had, en dat partijen zouden zijn overeengekomen, dat [betrokkene 1] ƒ 0,50 per m3 klei aan de Gemeente zou betalen, een bedrag dat de Gemeente achteraf aan [betrokkene 1] niet in rekening heeft gebracht en hem heeft kwijtgescholden, omdat het voor [betrokkene 1] een teleurstelling was geweest dat het werk aan de Berghaven tenslotte aan een andere aannemer werd gegund en het voor de Gemeente in elk geval van belang was, dat de hoeveelheid klei was verwijderd;
dat de Gemeente voorts ontkent, dat [betrokkene 1] 13000 m3 zou hebben afgegraven, stellende zij dat dit slechts 8500 m3 was;
dat de stellingen van Mr. de Vroom zijn vorderingen kunnen dragen, omdat de directeur van Gemeentewerken aldus een de Gemeente bindende overeenkomst met [betrokkene 1] is aangegaan dan wel, zo die directeur tot het aangaan van zodanige overeenkomst niet bevoegd zou moeten worden geacht, door zijn onbevoegdelijk aandringen [betrokkene 1] in de waan heeft gebracht, dat hij voor zijn werkzaamheden van de Gemeente vergoeding zou ontvangen en aldus onrechtmatig jegens [betrokkene 1] heeft gehandeld, zijnde de Gemeente voor zodanige onrechtmatige handeling van de in haar dienst zijnde directeur mede aansprakelijk;
dat Mr. de Vroom tegenover de ontkenningen van de Gemeente mitsdien kan worden toegelaten tot het bewijs:
a) dat het afhalen van de klei door [betrokkene 1] is verricht op herhaald aandringen van de directeur van Gemeentewerken, omdat deze werkzaamheden zo spoedeisend waren, en onder diens toezicht;
b) dat [betrokkene 1] aldus 13000 m3 klei uit de Berghaven heeft afgehaald;
c) dat een prijs van ƒ 2,-- per afgehaalde m3 klei toentertijd was een gebruikelijke, redelijke en billijke prijs;”;
dat getuigen zijn gehoord en partijen vervolgens ieder een conclusie hebben genomen, waarbij Mr. de Vroom onder meer het volgende aanvoerde:
“dat hij voor het geval de Rechtbank onverhoopt van oordeel mocht zijn dat hij er niet in is geslaagd te bewijzen dat het afhalen van de klei door [betrokkene 1] is verricht op herhaald aandringen van de directeur van Gemeentewerken, omdat deze werkzaamheden spoedeisend waren, en onder diens toezicht, subsidiair stelt dat de Gemeente door deze werkzaamheden van [betrokkene 1] zonder redelijke grond ten koste van [betrokkene 1] is verrijkt en wel tot een bedrag van ƒ 26.000,--;
dat immers de Gemeente dan zonder enige tegenprestatie de profijten van deze werkzaamheden van [betrokkene 1] , die hem ƒ 26.000,-- (13.000 m3 klei afgevoerd tegen een kostprijs van ƒ 2,-- per m3 zonder winstopslag) gekost heeft, zou genieten;
dat de Gemeente, indien [betrokkene 1] de kleilaag niet afgegraven had, eerst deze kleilaag zou hebben moeten laten afgraven, voordat met het afvoeren van het zand kon worden begonnen, hetgeen de Gemeente minstens ƒ 2,-- per m3 afgevoerde klei, derhalve minstens ƒ 26.000,-- gekost zou hebben, met welk bedrag de Gemeente derhalve zonder redelijke grond ten koste van [betrokkene 1] verrijkt zou zijn;
dat hij derhalve zijn vordering wenst aan te vullen en te vermeerderen in dier voege dat hij subsidiair veroordeling vordert van de Gemeente ter zake van ongerechtvaardigde verrijking aan hem tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 26.000,-- met rente en kosten;”;
dat het verzet dat de Gemeente tegen deze wijziging van de eis deed, door de Rechtbank is afgewezen;
dat de Rechtbank vervolgens bij vonnis van 19 maart 1964 in conventie heeft overwogen dat de Gemeente geslaagd is in de bewijslevering en dat haar vordering dient te worden toegewezen maar dat er aanleiding is de veroordeling aan te houden, terwijl de Rechtbank bij hetzelfde vonnis in reconventie een onderzoek van deskundigen gelastte over de vraag of de Gemeente tengevolge van het weghalen van klei door [betrokkene 1] is verrijkt en, zo ja, met welk bedrag;
dat zij daarbij in reconventie, voor zover thans van belang, overwoog:
“dat Mr. de Vroom had te bewijzen, dat [betrokkene 1] op herhaald aandringen en onder toezicht van voornoemde directeur 13.000 m3 klei uit de Berghaven heeft afgehaald en dat een prijs van ƒ 2,-- per afgehaalde m3 klei toentertijd een gebruikelijke en redelijke prijs was;
dat het standpunt van de Gemeente is, dat zij met [betrokkene 1] was overeengekomen, dat hij – hangende de onzekerheid of hem de verdere ontgraving van de Berghaven zou worden gegund -, ter plaatse klei mocht afhalen tegen betaling, - niet aan hem, maar dóór hem – van ƒ 0,50 per m3, die bij gunning met hem zouden worden verrekend; dat [betrokkene 1] voorts volgens de Gemeente niet 13.000 maar slechts ongeveer 8500 m3 klei heeft afgehaald;
dat de getuigen elkaar tegenspreken; dat -, mocht de Rechtbank te zijner tijd [betrokkene 1] in zijn bewijs niet geslaagd achten -, zijn subsidiaire stelling aan de orde komt, dat indien hij geen betaling voor de klei zou ontvangen, de Gemeente te zijnen koste tot een bedrag van ƒ 26.000,-- is verrijkt;
dat de Rechtbank – voor zij het bewijsmateriaal toetst en mede in verband met de subsidiaire stelling – zich door deskundigen zal doen voorlichten in voege als hiervoor vermeld;”;
dat deskundigen na onderzoek te kennen gaven, dat naar hun oordeel de Gemeente door de werkzaamheden van [betrokkene 1] een voordeel heeft gehad, dat niet nauwkeurig is te ramen maar zeker groter moet zijn dan ƒ 26.000,--;
dat de Rechtbank na verder debat van partijen bij vonnis van 28 oktober 1965 in conventie aan de Gemeente haar vordering heeft toegewezen en in reconventie de Gemeente heeft veroordeeld om aan de curator ƒ 19.887,50 te betalen, na in reconventie het volgende te hebben overwogen:
“De Rechtbank acht door de in onderling verband en samenhang beschouwde verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] , [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] bewezen, dat [betrokkene 1] , hangende de beslissing of hem de verdere ontgraving van de Berghaven te Katwijk, voor welk werk hij na en in overleg met de getuige [getuige 3] , de directeur van Openbare Werken van de Gemeente, een offerte had gedaan, zou worden gegund, met [getuige 3] ’s medeweten en toestemming klei uit de Berghaven heeft afgehaald en wel totdat er nog slechts een klein deel van de af te halen kleilaag overbleef.
De Rechtbank acht door de verklaringen van de gehoorde getuigen niet bewezen, dat het afhalen van de klei op herhaald aandringen en onder toezicht van [getuige 3] is gebeurd. Zij acht door de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] , welke laatste waarnemend directeur van Openbare Werken van de Gemeente is, ook niet bewezen, dat [getuige 3] met [betrokkene 1] mondeling had afgesproken, dat de laatste voor de door hem uit de Berghaven af te halen en af te voeren klei vijftig cents per m3 aan de Gemeente zou moeten betalen, dat de afgehaalde klei later en profil zou worden gemeten en dat, indien en nadat het werk aan [betrokkene 1] zou zijn gegund afrekening zou volgen. Deze door beide getuigen gegeven voorstelling van zaken, waarvan de juistheid door de getuige [betrokkene 1] met klem wordt tegengesproken, vindt de Rechtbank niet geloofwaardig. Immers alleen al de kosten van het uitgraven, vervoeren en lossen van de klei bedroegen blijkens de verklaringen van de getuige-deskundige de Graaf en de getuigen [getuige 4] en [betrokkene 1] ongeveer ƒ 4,10 per m3, hetgeen beduidend meer is dan de ƒ 2,25 per m3 verminderd met 1% voor contante betaling, die de gemeente Leiden blijkens haar brief van 12 februari 1962 voor de haar door [betrokkene 1] geleverde en uit de Berghaven afkomstige hoeveelheid klei van 7566,4 m3 aan hem betaald heeft en ook meer dan de ƒ 3,50 per m3, die [betrokkene 1] van de getuige [getuige 5] voor de klei ontving. Het is niet aannemelijk, dat terwijl het allerminst zeker zou zijn, dat aan [betrokkene 1] het verder afgraven van de Berghaven zou worden gegund, deze onder die omstandigheden bereid zou zijn geweest op eigen kosten en bovendien nog tegen betaling van vijftig cents per m3 klei aan de Gemeente de kleilaag af te graven, weg te voeren en te lossen. [betrokkene 1] zou toch alleen dan dat op zich voor hem voorzienbare verlies opleverende afgraven op zich genomen hebben onder voorwaarden als door de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] genoemd, indien hem door of namens de Gemeente de zekerheid zou zijn gegeven, dat hem het werk gegund zou worden. Het geven van die zekerheid is ten processe echter niet komen vast te staan.
Nu de Rechtbank Mr. de Vroom niet geslaagd acht in het bewijs van hetgeen hem bij het tussenvonnis van 13 oktober 1960 onder a) te bewijzen was opgedragen, dient hem reeds op deze grond zijn primaire vordering te worden ontzegd. Thans komt derhalve aan de orde zijn subsidiaire stelling, dat de Gemeente doordat [betrokkene 1] de litigieuze kleilaag heeft afgegraven en afgevoerd zonder dat de Gemeente hem daarvoor enige betaling deed, daardoor te zijnen koste zonder redelijke grond is verrijkt tot een bedrag van ƒ 26.000,--.
Mr. de Vroom kan deze vordering, aangezien er tussen [betrokkene 1] en de Gemeente geen overeenkomst betreffende de meergenoemde afgraving van de Berghaven is tot stand gekomen, niet op een bepaald wetsartikel baseren. Toch acht de Rechtbank de vordering in principe toewijsbaar. Een aanknopingspunt daarvoor vindt zij in de artikelen 1487 en 1488 van het Burgerlijk Wetboek, die de gevolgen van nietigverklaring van rechtshandelingen regelen, met name in dier voege dat zoveel mogelijk herstel in de vorige toestand zal plaatsvinden. Wanneer [betrokkene 1] onder omstandigheden als in de eerste alinea van de rechtsoverwegingen in reconventie vermeld de kleilaag in de Berghaven ten behoeve van de Gemeente afgraaft en door die werkzaamheid een geldelijk nadeel lijdt en de Gemeente zonder enige redelijke grond een financieel voordeel geniet, dan heeft in geval van niet gunning van de ontgravingswerkzaamheden door de Gemeente aan [betrokkene 1] deze het recht op herstel in de vroegere toestand, hetgeen in casu betekent, dat de Gemeente hem zal moeten vergoeden dat wat de ontgraving van de Berghaven hem na aftrek van de baten gekost heeft en wel tot een maximum, dat gevormd wordt door de hoogte van het door de Gemeente tengevolge van zijn werkzaamheid genoten geldelijke voordeel.
De Rechtbank zal nu onderzoeken of dat na- en voordeel aanwezig is geweest en zo ja tot welke bedragen dat het geval is geweest.
Partijen verschillen van mening over de door [betrokkene 1] afgegraven hoeveelheid klei. Noch Mr. de Vroom noch de Gemeente hebben voor de juistheid van hun respectieve standpunten voldoende bewijs bijgebracht. Volgens de verklaring van de getuige [getuige 3] van 23 mei 1961 was de uitgegraven oppervlakte 6700 m2 groot en zou de uitgraafbare kleilaag niet meer dan 1.25 m hebben bedragen, namelijk 55 cm boven NAP en plus minus 70 cm beneden dat peil. Immers – aldus deze getuige – daar beneden zou men in het water komen en met een dragline niet meer kunnen werken. Mr. de Vroom stelt evenwel onweersproken althans niet in voldoende mate weersproken, dat [betrokkene 1] wel degelijk klei heeft afgehaald beneden de door de getuige [getuige 3] genoemde waterlijn, zodat dit feit ten processe vaststaat. De getuige [getuige 4] verklaart op 23 mei 1961 dat een opzichter van de Gemeente, nadat [betrokkene 1] met het werk gestopt was, door middel van opmetingen heeft uitgerekend hoeveel klei [betrokkene 1] had afgehaald. Nu evenwel niet nader wordt aangegeven op welke wijze en op welk tijdstip precies deze meting zou zijn verricht en evenmin de beweerdelijk gedane meting van de opzichter in het geding is gebracht, hecht de Rechtbank aan deze verklaring van de getuige [getuige 4] geen waarde.
Deskundigen geven in hun aan de Rechtbank uitgebrachte rapport als hun oordeel, hetwelk de Rechtbank overneemt, te kennen, dat thans niet meer is te achterhalen hoeveel klei door [betrokkene 1] uit de Berghaven is gehaald. Schattenderwijs stellen deskundigen die hoeveelheid op 10.750 m3. De Rechtbank maakt deze schatting tot de hare.
Deskundigen zijn verder van oordeel, dat door de werkzaamheden van [betrokkene 1] in de Berghaven de Gemeente een financieel voordeel heeft genoten dat – aldus deskundigen – weliswaar niet exact is vast te stellen, maar dat zeker groter is dan ƒ 26.000,--. Deskundigen baseren dit oordeel hierop, dat het zeker is, dat ingeval [betrokkene 1] niet de kleilaag zou hebben afgegraven, de door hen berekende hoeveelheid extra slib van 8000 m3 grote moeilijkheden in de ophoging zou hebben veroorzaakt en dat na de afsluiting zeker omvangrijke grondverbeteringen nodig zouden zijn geweest om het uitbreidingsplan Koestal in zijn huidige vorm, waarbij een eenvoudige en goedkope funderingswijze kon worden toegepast, te realiseren.
De Gemeente bestrijdt dit oordeel van deskundigen. Zij stelt, dat zij, indien [betrokkene 1] de kleilaag niet zou hebben afgegraven en weggevoerd, deze klei zou hebben kunnen gebruiken voor de ophoging zonder dat de grens van het toelaatbare percentage klei daardoor zou zijn overschreden. Thans heeft zij 8500 m3 duinzand moeten aanvoeren, dat zij anders elders had kunnen gebruiken dan wel voor ƒ 1,25 per m3 had kunnen verkopen. Deskundigen stellen hiertegenover, dat ook zonder opbrenging van de door [betrokkene 1] afgegraven en afgevoerde klei de hoeveelheid slib reeds tot maatregelen noopte omdat de grens van het toelaatbare al was overschreden. Tegenover dit deskundig oordeel stelt de Gemeente ter adstructie van haar standpunt de mening van meergenoemde [getuige 3] , die bovendien uitgaat van een geringere hoeveelheid afgegraven klei dan deskundigen, namelijk 8500 onderscheidenlijk 10.750 m3. Onder deze omstandigheden houdt de Rechtbank zich aan het oordeel van de door haar benoemde onpartijdige deskundigen en neemt dit oordeel over. Een aanwijzing voor de juistheid van dit oordeel put de Rechtbank bovendien uit het feit, dat de Gemeente volgens haar eigen stelling duinzand en geen klei al dan niet vermengd met zand, heeft doen opbrengen.
De Rechtbank neemt dan ook het deskundig oordeel en de gronden, waar het op berust, over, dat, zou de door [betrokkene 1] afgegraven en afgevoerde klei ter ophoging zijn opgebracht, zulks in het uitbreidingsplan Koestal omvangrijke grondverbeteringen, die de Gemeente meer dan ƒ 26.000,-- gekost zouden hebben, nodig gemaakt zou hebben teneinde het uitbreidingsplan in zijn huidige vorm te verwerkelijken.
Tegenover deze besparing van kosten aan de kant van de Gemeente van meer dan ƒ 26.000,-- staat dat [betrokkene 1] verlies geleden heeft op het afgraven en afvoeren van de litigieuze kleilaag; een verlies, dat de Gemeente hem niet heeft vergoed.
Zoals overwogen kostte het afgraven, vervoeren en lossen van de klei [betrokkene 1] ƒ 4,10 per m3 . Tegenover deze kosten stonden baten.
[betrokkene 1] verkocht namelijk de door hem afgegraven klei onder andere aan de gemeente Leiden en de getuige [getuige 5] . Op grond van het voorhanden bewijsmateriaal stelt de Rechtbank de prijs, die [betrokkene 1] voor de klei maakte op ƒ 2,25 per m3. Elke kubieke meter klei kostte [betrokkene 1] mitsdien
ƒ 4,10 – ƒ 2,25 = ƒ 1,85. Zijn geldelijk nadeel bedroeg derhalve in totaal 10.750 x ƒ 1,85 = ƒ 19.887,50. Daarentegen werd de Gemeente verrijkt voor meer dan ƒ 26.000,--, zoals als overwogen deskundigen hebben berekend.
Uit dit alles volgt, dat de Gemeente ƒ 19.887,50 aan Mr. de Vroom zal moeten betalen en als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten zal moeten worden veroordeeld.’’;
dat de Gemeente in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage tegen de vonnissen van 13 oktober 1960, 19 maart 1964 en 28 oktober 1965, voor zover zij in de reconventie zijn gewezen, waarna Mr. de Vroom incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 28 oktober 1965, voor zover in reconventie gewezen;
dat de Gemeente tegen het eindvonnis van de Rechtbank onder meer als grief aanvoerde, dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist dat niet is bewezen dat mondeling met [betrokkene 1] was overeengekomen, dat deze voor het afnemen van de klei ƒ 0,50 per m3 zou betalen en dat de klei later in profiel zou worden gemeten;
dat het Hof in een tussenarrest van 19 april 1967 deze grief heeft onderzocht en gegrond bevonden, waarna het Mr. de Vroom toeliet tot tegenbewijs door middel van getuigen;
dat het Hof na de getuigen te hebben gehoord bij zijn thans bestreden arrest eerst heeft overwogen en beslist dat Mr. de Vroom door de verklaringen van enige getuigen en door een brief van de Gemeente het tegenbewijs heeft geleverd, zodat het Hof er verder van uitgaat, dat [betrokkene 1] voor de door hem afgegraven klei van meet af aan niets behoefde te betalen, waarna het Hof vervolgens overweegt:
“ten aanzien van de vordering van Mr. de Vroom op grond van ongerechtvaardigde verrijking van de Gemeente:
dat uit dien hoofde het naar ’s Hofs oordeel geen verschil maakt of die afgraving heeft plaatsgehad al dan niet op verzoek van [betrokkene 1] , nu als vaststaande moet worden aangenomen, dat [betrokkene 1] dit werk niet zou zijn begonnen met de wetenschap dat hem het werk van de Berghaven niet zou worden gegund, en het Hof met de Rechtbank en de deskundigen ervan uitgaat en als vaststaande aanneemt, dat de Gemeente door die werkzaamheden van [betrokkene 1] is gebaat, terwijl de Rechtbank in haar eindvonnis naar ’s Hofs oordeel voldoende aanknopingspunten heeft gegeven om de vordering toe te wijzen, zullende echter het Hof, zoals hierna bij de bespreking van de nog niet behandelde grieven zal blijken, tot toewijzing komen van een lager bedrag, dan de Rechtbank bepaalde;
dat uit het hiervoren overwogen volgt, dat de door de Gemeente tegen het eindvonnis aangevoerde grieven sub 2 b en d haar niet kunnen volgen;
dat de Gemeente in grief sub c aanvoert, dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangenomen, dat deskundigen de afgegraven hoeveelheid klei schattenderwijs hebben vastgesteld, terwijl zij dit slechts stellenderwijs hebben gedaan;
dat die grief gegrond is, immers deskundigen duidelijk niet anders hebben gedaan dan een gemiddelde aannemen van de hen voorgehouden hoeveelheden;
dat het Hof, en zulks met name in verband met de in eerste aanleg door de getuige [getuige 4] met betrekking tot de opmeting afgelegde verklaring aangaande de hoeveelheid der door [betrokkene 1] afgegraven klei uitgaat van een hoeveelheid van 8500 m3 en op grond van de door de Rechtbank gemaakte juiste becijfering van een bedrag van ƒ 1,85 per m3 als aan Mr. de Vroom te betalen vergoeding;
dat hetgeen Mr. de Vroom in zijn incidenteel hoger beroep te dier zake aanvoert, met name dat in de brief van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente van 21 april 1954 wordt gesproken van een laag ter dikte van 2 m in plaats van een laag ter dikte van 1,25 m, zodat tenminste 13000 m3 zou zijn afgegraven, reeds hierom niet opgaat omdat ten processe niet vaststaat, dat [betrokkene 1] alle klei heeft afgegraven en al evenmin, dat een dergelijke, kennelijke schatting, boven een nauwkeurige meting zou praevaleren;
dat hetgeen de Gemeente sub e en f tegen het eindvonnis aanvoert met betrekking tot de door [betrokkene 1] met betrekking tot de afgraving gemaakte kosten en de door haar aan hem per m3 te betalen vergoeding op grond van het hierboven overwogene haar niet kan volgen;”:
dat het Hof op deze en andere, thans niet ter zake doende, gronden de vonnissen van de Rechtbank van 13 oktober 1960 en 19 maart 1964 heeft bekrachtigd en met vernietiging van het vonnis van 28 oktober 1965 de Gemeente heeft veroordeeld om aan Mr. de Vroom q.q. te betalen een bedrag van ƒ 15.725,--;
Overwegende dat de Gemeente het eindarrest van het Gerechtshof bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
“I. Schending van het recht alsmede verzuim van vormen waarvan het in acht nemen op straffe van nietigheid is voorgeschreven door te overwegen en te beslissen gelijk in voormeld arrest is weergegeven, ten onrechte, omdat het Hof, nadat de Gemeente onder meer in grief twee sub b had aangevoerd, dat in casu geen plaats is voor een actie uit ongerechtvaardigde verrijking, heeft beslist
- na nog onder meer te hebben overwogen dat het geen verschil maakt of de ten processe bedoelde afgraving heeft plaatsgehad al dan niet op verzoek van [betrokkene 1] – dat de Rechtbank in haar eindvonnis naar ’s Hofs oordeel voldoende aanknopingspunten heeft gegeven om de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking toe te wijzen, zij het dat het Hof tot toewijzing van een lager bedrag is gekomen dan de Rechtbank bepaalde en het Hof dusdoende
1) zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, aangezien de beslissing, dat de Rechtbank voldoende aanknopingspunten heeft gegeven als voormeld, in het duister laat of en in hoeverre het Hof de overwegingen en beslissingen van de Rechtbank omtrent de toewijsbaarheid van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking overneemt en tot de hare maakt, zijnde aldus niet duidelijk en/of begrijpelijk, op welke gronden het Hof van oordeel is dat de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking behoorde te worden toegewezen;
2) terwijl, indien het Hof bedoeld mocht hebben de evenbedoelde overwegingen en beslissingen van de Rechtbank (behoudens het door de Rechtbank toegewezen bedrag als zodanig) tot de zijne te maken en aldus ook met betrekking tot ’s Hofs arrest moet gelden hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, te weten onder meer:
“Toch acht de Rechtbank de vordering in principe toewijsbaar. Een aanknopingspunt daarvoor vindt Zij in de artikelen 1487 en 1488 van het Burgerlijk Wetboek, die de gevolgen van nietigverklaring van rechtshandelingen regelen, met name in dier voege dat zoveel mogelijk herstel in de vorige toestand zal plaatsvinden. Wanneer [betrokkene 1] onder omstandigheden als in de eerste alinea van de rechtsoverwegingen in reconventie vermeld de kleilaag in de Berghaven ten behoeve van de Gemeente afgraaft en door die werkzaamheid een geldelijk nadeel lijdt en de Gemeente zonder enige redelijke grond een financieel voordeel geniet, dan heeft in geval van niet gunning van de ontgravingswerkzaamheden door de Gemeente aan [betrokkene 1] deze het recht op herstel in de vroegere toestand, hetgeen in casu betekent, dat de Gemeente hem zal moeten vergoeden dat wat de ontgraving van de Berghaven hem na aftrek van de baten gekost heeft en wel tot een maximum, dat gevormd wordt door de hoogte van het door de Gemeente tengevolge van zijn werkzaamheid genoten geldelijke voordeel.”, terwijl de omstandigheden welke in de eerste alinea van de rechtsoverwegingen in reconventie waren vermeld aldaar als volgt waren omschreven:
“dat [betrokkene 1] , hangende de beslissing of hem de verdere ontgraving van de Berghaven te Katwijk, voor welk werk hij na en in overleg met de getuige [getuige 3] , de directeur van Openbare Werken van de Gemeente, een offerte had gedaan, zou worden gegund, met [getuige 3] ’s medeweten en toestemming klei uit de Berghaven heeft afgehaald en wel totdat er nog slechts een klein deel van de af te halen kleilaag overbleef.”, het Hof aldus ten onrechte de vordering toewijsbaar heeft geacht,
a) aangezien een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, en/of uit hoofde van verrijking zonder meer, in casu niet kan steunen op een wettelijke bepaling,
b) aangezien een zodanige vordering in casu ook niet past in het stelsel van de wet en/of aansluit bij de wèl in de wet geregelde gevallen en zulk een aansluiting met name niet kan worden gevonden in de artikelen 1487 en 1488 van het Burgerlijk Wetboek en deze artikelen alleen de gevolgen regelen, die intreden bij nietigverklaring van verbintenissen en/of rechtshandelingen doch niet regelen in welke gevallen zodanige nietigverklaring moet plaatsvinden, terwijl, overigens, hier niet aan de orde is de vernietiging van een verbintenis of van een rechtshandeling en evenmin aan de orde is de vernietiging van een andere handeling, daargelaten of en in hoeverre er rechtens de rede zou kunnen zijn van de vernietiging van een andere handeling dan een rechtshandeling en, al zou het laatste anders zijn en al zou ook in casu wel sprake kunnen zijn van vernietiging van een andere handeling dan een rechtshandeling, van een analogische toepassing van de mogelijkheden tot vernietiging van verbintenissen en/of rechtshandelingen niet sprake kan zijn, omdat zich hier niet voordoet een geval dat aansluit bij de in de wet geregelde gevallen van nietigverklaring en/of vernietiging van rechtshandelingen, zijnde voorts, ook afgezien van vernietiging van verrichte handelingen als zodanig, in een geval als het onderhavige geen aanleiding om een verrijking die bij een procespartij moge hebben plaatsgevonden ten behoeve van diens wederpartij ongedaan te maken en er geen omstandigheden aanwezig zijn die aansluiting zouden kunnen bieden bij de in de wet, in het bijzonder het in het Burgerlijk Wetboek geregelde verbintenissenrecht geregelde gevallen en mogelijkheden van een herstel in de vorige toestand en meer in het bijzonder geen aansluiting kan worden gevonden bij dwang, dwaling, bedrog en/of handelingsonbekwaamheid,
c) en, wijders, het oordeel dat – als [betrokkene 1] onder omstandigheden als in het vonnis van de Rechtbank vermeld een geldelijk nadeel lijdt en de Gemeente zonder enige redelijke grond een financieel voordeel geniet – in geval van niet gunning van de ten processe bedoelde werkzaamheden door de Gemeente aan [betrokkene 1] deze laatste het recht heeft op herstel in de vorige toestand, in het duister laat waarom rechtens [betrokkene 1] recht op zodanig herstel zou hebben en aldus geen inzicht wordt verkregen in de gedachtengang van de rechter en in het bijzonder niet duidelijk is op welke rechtsgrond de rechter tot zijn oordeel omtrent het herstel als voormeld is gekomen en van welk criterium hij is uitgegaan nopens de toewijsbaarheid van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking, terwijl in ieder geval de gebezigde motivering de mogelijkheid open laat dat de rechter het geldelijk nadeel aan de zijde van [betrokkene 1] enerzijds en het zonder redelijke grond genieten van een financieel voordeel door de Gemeente anderzijds reeds genoegzaam acht voor toewijzing van meer omschreven vordering, zijnde derhalve ook op deze grond ’s Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed en in ieder geval aldus is miskend, dat voor de toewijzing van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking, respectievelijk uit verrijking zonder meer, niet genoegzaam is dat de ene partij een geldelijk nadeel lijdt en de andere partij zonder enige redelijke grond een financieel voordeel geniet,
d) en al het hierboven sub a, b en c betoogde nog te meer klemt, nu [betrokkene 1] , gelijk het Hof vaststelt, het werk niet zou zijn begonnen met de wetenschap dat hem het werk aan de Berghaven niet zou worden gegund terwijl anderzijds, gelijk door de Rechtbank was vastgesteld zonder dat hieromtrent door het Hof anders is geoordeeld, aan [betrokkene 1] door of namens de Gemeente geen zekerheid is gegeven, dat hem het werk (wèl) gegund zou worden en voorts door het Hof in zijn interlocutoir arrest van 19 april 1967 is vastgesteld, dat [betrokkene 1] er zozeer op rekende, dat het werk hem door Katwijk zou worden gegund, dat hij wel enig risico durfde nemen en ook heeft genomen, door met het afgraven aan te vangen, alvorens hem het werk was gegund,
3) terwijl, indien de hierboven sub 1 vermelde klacht geen doel treft en evenmin kan worden aangenomen, dat het Hof de sub 2 bedoelde overwegingen en beslissingen tot de zijne heeft gemaakt,
a) ’s Hofs arrest ook dan niet is naar de eis der wet met redenen omkleed, aangezien alsdan evenmin inzicht wordt verkregen in de gedachtengang van de rechter en in het bijzonder niet duidelijk is op welke rechtsgrond de rechter tot zijn oordeel omtrent de toewijsbaarheid van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is gekomen en van welk criterium hierbij is uitgegaan, terwijl ook dan de gebezigde motivering de mogelijkheid open laat welke in onderdeel 2 sub c van dit middel breder is omschreven en voorts aldus eveneens is miskend, dat voor de toewijzing van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking respectievelijk verrijking zonder meer niet genoegzaam is dat de ene partij een geldelijk nadeel lijdt en de andere partij zonder enige redelijke grond een financieel voordeel geniet, terwijl, gelijk vermeld onder onderdeel 2 sub a en b van dit middel, een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in casu niet kan steunen op een wettelijke bepaling en zulk een vordering in casu ook niet past in het stelsel van de wet en/of aansluit bij de wèl in de wet geregelde gevallen,
b) en het zo even sub a betoogde nog te meer klemt om dezelfde redenen als vermeld in onderdeel 1 sub d van dit middel,
c) zijnde voorts onduidelijk en/of onbegrijpelijk, hoe het Hof heeft kunnen oordelen dat het geen verschil maakt of de afgraving al dan niet op verzoek van [betrokkene 1] heeft plaatsgehad, aangezien voor de vraag, of een eventuele verrijking van de Gemeente ongerechtvaardigd is respectievelijk of een door [betrokkene 1] geleden nadeel aan hem vergoed moet worden, voormelde omstandigheid mede van belang is en/of kan zijn en te dezen niet van belang is, dat [betrokkene 1] dit werk niet begonnen zou zijn met de wetenschap dat hem het werk aan de Berghaven niet zou worden gegund, en zulks zeker niet relevant is in het licht van de in onderdeel 1 sub d van dit middel bedoelde door de Rechtbank en het Hof vastgestelde omstandigheden en aldus ook in zoverre ’s Hofs arrest is niet naar de eis der wet met redenen omkleed;
II. Schending van het recht alsmede verzuim van vormen waarvan het in acht nemen op straffe van nietigheid is voorgeschreven door te overwegen en te beslissen gelijk in voormeld arrest is weergegeven in het bijzonder door te overwegen dat de Gemeente is gebaat, ten onrechte omdat het Hof zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, aangezien de Gemeente had aangevoerd dat de kosten van grondverbetering, indien deze nodig geweest zouden zijn zonder de door [betrokkene 1] verrichte afgraving, niet ten laste van haar (Gemeente) zouden zijn gekomen omdat deze geheel ten laste van de kopers der gronden zouden zijn gekomen zodat er van enige verrijking van haar (Gemeente) geen sprake kan zijn geweest, hebbende het Hof evenwel dienaangaande niet beslist in voege als rechtens vereist en in ieder geval het Hof heeft miskend, dat van een verrijking, laat staan een onredelijke verrijking, van de Gemeente niet gesproken kan worden, indien de kosten die anders zouden zijn gemaakt ten laste van derden zouden zijn gebracht;”;
Overwegende dat Mr. de Vroom incidenteel als middel van cassatie aanvoert:
“Schending van Nederlands recht doordat het Hof de reconventionele door Mr. de Vroom q.q. ingestelde vordering na de ontzegging bij het eindvonnis der Rechtbank van zijn, in de terminologie der Rechtbank, primaire vordering, die reconventionele vordering slechts heeft getoetst aan de eisen voor toewijzing van een vordering ter zake van ongerechtvaardigde verrijking, en het Hof die vordering tot de waarde van de door [betrokkene 1] geleverde prestatie en tot het beloop van door de verschaffing van die prestatie door de Gemeente verkregen verrijking ook als berustend op onverschuldigde betaling had behoren te beoordelen, nu gesteld was, of na de ontzegging van de primaire vordering en het eindvonnis der Rechtbank vaststond:
dat tussen [betrokkene 1] en de Gemeente geen overeenkomst betreffende de afgraving is tot stand gekomen;
dat [betrokkene 1] de litigieuze ontgraving niet op grond van en ter uitvoering van een overeenkomst of een verplichting uit anderen hoofde had verricht;
dat [betrokkene 1] de kleilaag ten behoeve van de Gemeente heeft afgegraven;
dat de Gemeente door die werkzaamheden van [betrokkene 1] zonder redelijke grond ten koste van [betrokkene 1] was verrijkt en wel tot een bedrag van ƒ 26.000,--, en dat immers de Gemeente – indien een overeenkomst niet tot stand zou zijn gekomen en niet uit die hoofde de Gemeente [betrokkene 1] zou moeten betalen – zonder enige tegenprestatie de profijten van deze werkzaamheden van [betrokkene 1] , die hem
ƒ 26.000,-- (13.000 m3 klei afgevoerd tegen een kostprijs van ƒ 2,-- per m3 zonder winstopslag) gekost heeft zou genieten, en dat de Gemeente, indien [betrokkene 1] de kleilaag niet afgegraven had, eerst deze kleilaag zou hebben moeten laten afgraven, hetgeen de Gemeente minstens ƒ 2,-- per m3 afgevoerde klei, derhalve minstens ƒ 26.000,-- gekost zou hebben, met welk bedrag de Gemeente derhalve zonder redelijke grond ten koste van [betrokkene 1] verrijkt zou zijn, hebbende [betrokkene 1] reeds eerder gesteld, dat indien de Gemeente als zelfstandige werkzaamheid aan welke aannemer ook had opgedragen deze 13.000 m3 klei van de zandplaat te verwijderen, dan zou zij daarvoor zeker ƒ 2,-- per m3 hebben moeten betalen, en het Hof het op grond van ongerechtvaardigde verrijking toegewezen bedrag op de door het Hof vastgestelde feiten, waaronder met name dat [betrokkene 1] zonder dat ter zake een overeenkomst bestond, hangende de beslissing of hem de verdere ontgraving van de Berghaven (na hetgeen door [B] reeds was verricht) zou worden gegund met medeweten en toestemming van de directeur van Gemeentewerken klei uit de Berghaven heeft opgehaald totdat er nog slechts een klein deel van de af te halen kleilaag over was;
dat [betrokkene 1] dat werk niet zou zijn begonnen met de wetenschap dat hem dit werk van de Berghaven niet zou worgen gegund;
dat de Gemeente door die werkzaamheden is gebaat en dat wel tot een bedrag van op zijn minst
ƒ 15.725,--, tot welk bedrag [betrokkene 1] schade heeft geleden reeds en ook uit hoofde van onverschuldigde betaling, had moeten toewijzen;”;
Overwegende ten aanzien van het eerste en het derde onderdeel van het eerste middel in het principale beroep:
dat het Hof in de dertiende rechtsoverweging van het bestreden arrest heeft overwogen dat de Rechtbank in haar eindvonnis voldoende aanknopingspunten heeft gegeven om de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking toe te wijzen, hetgeen betekent dat het Hof de overwegingen van de Rechtbank omtrent deze aanknopingspunten – in het tweede onderdeel van het middel weergegeven – heeft overgenomen en tot de zijne gemaakt;
dat deze onderdelen mitsdien feitelijke grondslag missen;
Overwegende ten aanzien van het tweede onderdeel van het eerste middel:
dat het Hof bij zijn beslissing omtrent de toewijsbaarheid van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden: dat de Gemeente een in de Berghaven te Katwijk gelegen hoeveelheid zand met een daarop rustende kleilaag wilde doen verwijderen; dat [betrokkene 1] in overleg met de directeur van Openbaar Werken van de Gemeente een offerte voor de uitvoering van dit werk heeft gedaan; dat [betrokkene 1] er zozeer op rekende dat hem het werk zou worden gegund, dat hij enig risico durfde nemen en heeft genomen door met medeweten en toestemming van voornoemde directeur met het afgraven van de kleilaag te beginnen voordat hem het werk was gegund, hetgeen hij niet zou hebben gedaan indien hij geweten had dat het werk aan een ander zou worden gegund; dat toen de Gemeente aan [betrokkene 1] berichtte, dat zij het werk aan een ander had gegund, er nog slechts een klein deel van de af te graven kleilaag was overgebleven; dat de Gemeente door evenbedoeld afgraven voordeel heeft genoten en dat [betrokkene 1] door die werkzaamheden nadeel heeft geleden;
dat het Hof op het voetspoor van de Rechtbank van oordeel was, dat onder de voorschreven omstandigheden in de artikelen 1487 en 1488 van het Burgerlijk Wetboek een aanknopingspunt kan worden gevonden voor een aan [betrokkene 1] toekomend recht op herstel in de vorige toestand, in dier voege dat de Gemeente hem het nadeel dat hij door het verrichten van de werkzaamheden heeft geleden – zij het maximaal tot op het voordeel dat de Gemeente tengevolge van die werkzaamheden heeft genoten – zal moeten vergoeden;
dat dit oordeel niet als juist kan worden aanvaard;
dat toch in de artikelen 1487 en 1488 wordt gedoeld op prestaties, die verricht zijn ingevolge een overeenkomst welke later nietig wordt verklaard, waarmede niet op één lijn kan worden gesteld een prestatie die zonder enige verplichting en slechts in de hoop en de verwachting dat een gedane offerte zal worden geaccepteerd, is verricht;
dat evenmin uit enig ander wettelijk voorschrift of uit het stelsel der wet valt af te leiden dat zodanige prestatie degene die daarvan voordeel geniet, verplicht tot vergoeding van het nadeel dat door hem die de prestatie verrichtte deswege mocht zijn geleden;
dat mitsdien dit onderdeel van het middel gegrond is;
Overwegende thans eerst ten aanzien van het middel in het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep:
dat de daarin vervatte klacht, dat het Hof de vordering van [betrokkene 1] ter zake van het afgraven van de kleilaag ook als berustend op onverschuldigde betaling had behoren te beoordelen en uit dien hoofde toewijsbaar had moeten achten, faalt omdat, nu [betrokkene 1] de desbetreffende werkzaamheden hangende de beslissing of hem het werk zou worden gegund, zonder enige verplichting en slechts in de hoop en de verwachting dat zijn offerte zou worden geaccepteerd, heeft verricht, die verrichting niet kan worden aangemerkt als een betaling in de zin van artikel 1395 van het Burgerlijk Wetboek;
Overwegende dat uit het vorenstaande volgt, dat het tweede middel in het principale beroep geen bespreking behoeft;
Overwegende dat de Hoge Raad ten principale recht kan doen in voege als hieronder aangegeven:
In het principale beroep:
Vernietigt het bestreden arrest, doch alleen voor zover het Hof daarbij opnieuw recht heeft gedaan;
Ontzegt verweerder in cassatie zijn vordering en veroordeelt hem in de aan de zijde van de eiseres tot cassatie gevallen kosten van het geding, in eerste aanleg in totaal, met inbegrip van de kosten der deskundigen ad ƒ 1.829,70, begroot op ƒ 3.389,70, in hoger beroep op in totaal ƒ 1.538,50, en in cassatie tot deze uitspraak op ƒ 118,-- aan verschotten en ƒ 1.350,-- voor salaris;
Verwerpt het incidentele beroep en veroordeelt incidenteel eiser tot cassatie in de op het beroep gevallen kosten, aan de zijde van incidenteel verweerster in cassatie tot deze uitspraak begroot op nihil aan verschotten en ƒ 350,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. de Jong, Vice-President, Dubbink, de Meijere, Peters en Minkenhof, Raden, en door Mr. Dubbink voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achttiende april 1900 negen en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.