ECLI:NL:HR:1969:AB6672

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 mei 1969
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.267
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. de Jong
  • A. Dubbink
  • J. de Meijere
  • H. Beekhuis
  • M. Minkenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedrog en kunstgrepen bij koop en verkoop van onroerend goed

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden op 2 mei 1969, gaat het om een geschil tussen eiser, [eiser], en verweerster, [verweerster], over een koopovereenkomst van een perceel onroerend goed. Eiser stelt dat hij door bedrog is misleid bij de aankoop van een cafetaria- annex pensionbedrijf, dat door [betrokkene 1] werd aangeboden. [betrokkene 1] had garanties gegeven over de jaarlijkse opbrengst van het bedrijf, die volgens eiser niet zijn nagekomen. Eiser vorderde primair de nietigheid van de koopovereenkomst en subsidiair schadevergoeding. De Rechtbank te Haarlem wees de vorderingen van eiser af, waarna hij in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank, waarbij het oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims van bedrog en kunstgrepen.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van bedrog. De Hoge Raad benadrukte dat eiser, bijgestaan door zijn accountant, had nagelaten om de boekhouding van het bedrijf in te zien, wat een redelijke voorzorgsmaatregel zou zijn geweest. De Hoge Raad concludeerde dat eiser de gevolgen van zijn lichtzinnige handelen voor zijn rekening moest nemen. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en de Hoge Raad bevestigde de kostenveroordeling in de procedure. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het nemen van redelijke voorzorgsmaatregelen bij het aangaan van financiële transacties.

Uitspraak

2 mei 1969.
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.267 van
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van twee tussen partijen gewezen arresten van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 juni 1967 en 19 juni 1968, kosteloos procederende krachtens beschikking van de Hoge Raad van 27 september 1968, vertegenwoordigd door Mr. J.Y. Groeneveld, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerster], wonende te [woonplaats] , verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. L.D. Pels Rijcken, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger, namens de Procureur-Generaal, in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit de bestreden arresten en uit de stukken van het geding blijkt:
dat de eiser in cassatie, verder [eiser] te noemen, bij exploit van dagvaarding van 31 oktober 1961 een rechtsgeding bij de Arrondissements-Rechtbank te Haarlem heeft aanhangig gemaakt tegen de verweerster [verweerster] , daarbij stellende:
‘’
1. dat [eiser] op 27 juli 1960 heeft verkocht en geleverd aan [betrokkene 1] , wonende te [woonplaats] aan de [a-straat 1] , die te dezen optrad als gevolmachtigde en lasthebber van [verweerster] , eveneens wonende te [woonplaats] aan de [a-straat 1] , gelijk voornoemde [betrokkene 1] ten behoeve van [verweerster] heeft gekocht en in ontvangst genomen een aan [eiser] in eigendom toebehorend huis met ondergrond en erf, staande en gelegen te [plaats] aan de [b-straat 1] , kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie […] , groot 57 ca., een en ander voor de koopsom van ƒ 40.000,--;
. dat deze koop en verkoop in samenhang met een transactie tussen voornoemde [betrokkene 1] , wederom in kwaliteit handelende, en Roelof [betrokkene 2] is tot stand gekomen;
3. dat met de hierboven gememoreerde koop en verkoop samenhangende transactie bestond in de verkoop aan [betrokkene 2] van een perceel, gelegen te [woonplaats] aan de [a-straat 2] met het daarin geëxploiteerde cafetaria;
4. dat daarbij aan [eiser] en diens zoon [betrokkene 2] garanties werden gegeven, onder anderen ten aanzien van een minimale jaarlijkse opbrengst van ƒ 20.000,--, terwijl ook door [betrokkene 1] zou worden gezorgd voor een hypotheek van ƒ 35.000,-- op het van hypotheek totaal vrije perceel, teneinde daarmede een gedeelte van de koopprijs te kunnen voldoen;
5. dat van deze laatste koop en verkoop wel een koopakte, doch geen transportakte is opgemaakt;
6. dat bij het passeren van de koopakte bleek, dat voornoemde [betrokkene 1] ook ten aanzien van deze koop en verkoop optrad als lasthebber, thans van [betrokkene 3] , echtgenote van [betrokkene 4] , wonende te [woonplaats] , terwijl nog weer later bleek, dat voornoemde [betrokkene 1] ten aanzien van de verkoop van de inventaris en de goodwill van het cafetariabedrijf optrad als enig directeur van de N.V. [A] , statutair gevestigd te [plaats] en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] aan de [a-straat 1] ;
7. dat de inkomsten uit dit pand te [plaats] nog geen kwart bleken te bedragen van de opgegeven en gegarandeerde minimale jaarlijkse inkomsten;
8. dat voorts bleek, dat dit aanvankelijk hypotheekvrije perceel na het passeren van de koopakte, doch voor het passeren van de transportakte hypothecair werd belast, tezamen met het perceel [b-straat 1] te [plaats] — waarvan [verweerster] eigenares was geworden bij de in punt 1 dezes gememoreerde koop en verkoop — voor een geldschuld groot ƒ 45.000,--;
9. dat [eiser] , toen hij het pand [b-straat 1] te [plaats] verkocht, als volgt betaling ontving:
In contanten ƒ 15.000,--
Handgeld perceel te [plaats] ƒ 5.000,--
Aanbetaling inventaris en goodwill perceel te [plaats] ƒ 20.000,--
Totaal derhalve ƒ 40.000,--;
10. dat [eiser] bij de verkoop van het perceel [b-straat 1] te [plaats] door [betrokkene 1] voornoemd is bedrogen geworden, bestaande dit bedrog uit valse voorspiegelingen en niet nagekomen garanties ten aanzien van de met de verkoop van het perceel [b-straat 1] samenhangende koop en verkoop van het perceel te [plaats] ;
11. dat de handelingen en wetenschap, waarmede [betrokkene 1] — die overigens met [verweerster] tezamen woont — te dezer zake optrad kunnen worden aangemerkt als handelingen en wetenschap van [verweerster] , zijn lastgeefster;
12. dat [eiser] primair vordert nietig verklaring van de overeenkomst van koop en verkoop betreffende het perceel [b-straat 1] te [plaats] op grond van bedrog;
13. dat [eiser] subsidiair de handelwijze van [betrokkene 1] aanmerkt als een onrechtmatige daad, bestaande in het bewegen van [eiser] tot verkoop van zijn huis en van het verstrekken van geldleningen aan [betrokkene 2] ten behoeve van de koop van het perceel te [plaats] met het daarin uitgeoefende cafetariabedrijf, waarvan het nimmer de bedoeling van [betrokkene 1] c.s. is geweest deze aan [betrokkene 2] te verkopen;
14. dat immers [betrokkene 1] voornoemd dit perceel te [plaats] in de maand juli 1960, — wederom als lasthebber, thans weer [betrokkene 3] —, heeft verkocht aan een derde;
15. dat [verweerster] , als lastgeefster van [betrokkene 1] , voor deze onrechtmatige daad mede aansprakelijk is;
16. dat meer subsidiair [verweerster] hoofdelijk en naast [betrokkene 1] voor het geheel aansprakelijk is, voor alle, tengevolge van voornoemde gepleegde onrechtmatige daad door [eiser] geleden en te lijden schade, hebbende [verweerster] in dezen met [betrokkene 1] samengespannen bij diens geslaagde pogingen om [eiser] zijn huis afhandig te maken;
17. dat immers [betrokkene 1] door aldus te handelen, — voor zich, zowel als in zijn gemelde kwaliteiten — heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid, die hem in het maatschappelijk verkeer betaamde jegens persoon en goed van [eiser] ;
18. dat [eiser] door deze onrechtmatige handelwijze heeft geleden een schade van ƒ 25.000,--, welke hij — bewogen door [betrokkene 1] — heeft geleend van [betrokkene 2] , die thans — eveneens bedrogen door [betrokkene 1] — niet in staat is dit bedrag terug te geven;
met conclusie dat:
primair:
Nietig zal worden verklaard de op 27 juli 1960 plaatsgevonden hebbende koop en verkoop tussen [eiser] en [verweerster] met betrekking tot het perceel [b-straat 1] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie E nr. 9074, groot 57 ca.;
subsidiair:
[verweerster] zal worden veroordeeld om aan [eiser] tegen kwijting te betalen een bedrag van ƒ 25.000,-- als schadevergoeding met de wettelijke rente;’’;
dat [eiser] tijdens het geding aan de primaire vordering een eis tot schadevergoeding heeft toegevoegd;
dat de Rechtbank na verweer van [verweerster] [eiser] heeft toegelaten tot getuigenbewijs, na welke bewijslevering zij bij vonnis van 20 oktober 1964 de vorderingen van [eiser] heeft afgewezen;
dat de Rechtbank in haar vonnis de verklaringen van enige getuigen heeft weergegeven en vervolgens heeft overwogen:
‘’dat op grond van deze verklaringen wel aangenomen kan worden, dat [betrokkene 1] bij de onderhandelingen over de overname van het ten processe vermelde bedrijf aan [eiser] en zijn zoon te kennen heeft gegeven, dat hiermede wel ƒ 20.000,-- per jaar verdiend kon worden;
dat voorts op grond van hetgeen de getuigen hebben verklaard omtrent de met het bedrijf te maken winst en hetgeen de accountant [accountant] in zijn door [eiser] in het geding gebrachte brief van 11 november 1963 daaromtrent heeft vermeld, tevens kan worden aangenomen, dat een dergelijke winst met dit bedrijf bij lange na niet te maken was;
dat eveneens aangenomen kan worden, dat dit aan [betrokkene 1] , die het bedrijf tot dien gedreven had, toen ook bekend was;
dat echter, voor zover hieruit al zou kunnen volgen, dat [betrokkene 1] omtrent de met het door de zoon van [eiser] over te nemen bedrijf te maken winst aan [eiser] en diens zoon bewust een onware mededeling zou hebben gedaan, dit toch nog niet mede zou brengen, dat hier van een dusdanig bedrog sprake zou zijn, dat op grond daarvan de ten processe vermelde overeenkomst nietig verklaard zou kunnen worden;
dat het hier toch betrof een cafetaria- en pensionbedrijf en het in het maatschappelijk verkeer algemeen gebruikelijk is om alvorens een dergelijk bedrijf over te nemen kennis te nemen van de boekhouding daarvan, terwijl ten processe vaststaat, dat [eiser] en zijn zoon dit niet gedaan hebben en op grond van hetgeen hiervoren is vermeld omtrent de met het bedrijf te maken winst aangenomen kan worden, dat bij een dergelijk onderzoek de onjuistheid van voormelde mededeling van [betrokkene 1] stellig gebleken zou zijn;
dat voor een dergelijk onderzoek in deze des te meer aanleiding bestond, nu [betrokkene 1] niet meer te kennen heeft gegeven, dat met het bedrijf in de laatste tijd een dergelijke winst gemaakt was — hetgeen wellicht een mededeling zou kunnen zijn waarop de tegenpartij onder bepaalde omstandigheden had mogen vertrouwen — maar slechts dat met het bedrijf een dergelijke winst gemaakt kon worden;
dat reeds uit de verklaring van de getuige [betrokkene 5] , dat [betrokkene 1] aan deze mededeling heeft toegevoegd, dat wanneer de opbrengst iets minder zou blijken te zijn en [betrokkene 2] daardoor moeilijkheden zou krijgen met zijn afbetalingen, hij bereid was hem een lening te verstrekken, blijkt, dat deze mededeling van [betrokkene 1] meer het karakter van een schatting had dan van een op objectieve gegevens berustende verklaring;
dat voorts van algemene bekendheid is, dat de opbrengst van een bedrijf als het onderhavige in zeer sterke mate afhankelijk is van de wijze waarop het door de exploitant gedreven wordt en diens bekwaamheid om een dergelijk bedrijf aldus te exploiteren;
dat echter niet gesteld of gebleken is, dat aan [betrokkene 1] toen hij voormelde mededeling deed omtrent de wijze waarop [betrokkene 2] het bedrijf zou exploiteren en zijn bekwaamheid daartoe ook maar iets bekend was;
dat de verklaringen van de getuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] daaromtrent bovendien aannemelijk maken, dat [betrokkene 2] toen in ieder geval nog de nodige ervaring miste om reeds aanstonds een bedrijf als het onderhavige geheel zelfstandig te exploiteren;
dat tenslotte van algemene bekendheid is, dat degene die iets tracht te verkopen geneigd is de waarde daarvan op te vijzelen en ook [eiser] en zijn zoon daar in de gegeven omstandigheden rekening mede hadden kunnen en moeten houden;
dat uit het hiervoren vermelde blijkt, dat er voor [eiser] en zijn zoon geen redelijke grond aanwezig was om bij de overname van het bedrijf zonder meer alleen op voormelde mededeling van [betrokkene 1] af te gaan;
dat er in tegendeel voor hen toen alle aanleiding bestond om alvorens daartoe over te gaan een onderzoek in te stellen als hiervoren vermeld en zij door dat na te laten de in de gegeven omstandigheden van hen te verwachten normale voorzichtigheid niet in acht genomen hebben;
dat derhalve ten processe niet gebleken is van een door voormelde mededeling bij [eiser] en zijn zoon te weeg gebrachte verschoonbare dwaling en dus evenmin van een bedrog als hiervoren vermeld;
dat [eiser] zijn tweede stelling omtrent de toegezegde hypotheek bij conclusie na enquête niet gehandhaafd heeft;
dat [eiser] voorts in de processtukken nog wel een aantal andere door [betrokkene 1] volgens hem gepleegde kunstgrepen heeft vermeld, maar deze niet aan zijn vordering heeft ten grondslag gelegd, terwijl zij ten processe ook niet zijn komen vast te staan;
dat de primaire vordering van [eiser] derhalve behoort te worden afgewezen;
dat ook de subsidiaire vordering zal moeten worden afgewezen, daar het hiervoren vermelde medebrengt, dat evenmin is komen vast te staan, dat de door [eiser] gestelde schade het redelijkerwijze te verwachten gevolg is geweest van het doen van voormelde mededeling door [betrokkene 1] ;’’;
dat [eiser] van dit vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam , als grieven onder meer aanvoerende:
I. Ten onrechte heeft de Rechtbank ten aanzien van het probandum niet voldoende bewijs aanwezig geacht; [eiser] verzoekt dit bewijs te mogen aanvullen;
II. Ten onrechte zijn niet alle door [eiser] aan [betrokkene 1] verweten handelingen, gedragingen, toezeggingen en beloften van bedriegelijke aard, afkomstig van [betrokkene 1] , door de Rechtbank ten grondslag gelegd aan haar overwegingen omtrent door [betrokkene 1] gepleegde bedrog en ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat die kunstgrepen ook niet ten processe zijn komen vast te staan; voor zoveel nodig verzocht [eiser] akte, dat hij zijn vordering uit bedrog doet steunen op alle door hem gestelde kunstgrepen; en verzocht hij hem toe te staan die te bewijzen;
VI. Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen, dat ook de subsidiaire vordering zal moeten worden afgewezen, daar evenmin is komen vast te staan, dat de door [eiser] gestelde schade het redelijkerwijze te verwachten gevolg is geweest van voormelde mededeling door [betrokkene 1] ;
dat het Hof in zijn arrest van 28 juni 1967 heeft overwogen:
‘’Wat de eerste en tweede grief betreft, welke gezamenlijk kunnen worden beoordeeld:
dat, naar [eiser] heeft gesteld, [betrokkene 1] , voordat de koop van perceel [b-straat 1] te [plaats] op 27 juli 1960 tussen partijen tot stand kwam, in strijd met de waarheid jegens hem, [eiser] , heeft verklaard, althans jegens hem heeft doen voorkomen:
1. dat hij, [betrokkene 1] , de academische titel ‘’doctor’’ had;
2. dat hij zich verplicht gevoelde [betrokkene 2] , die, naar hij wist, aan suikerziekte leed, vooruit te helpen, waartoe hij, [betrokkene 1] , in staat was;
dat hij immers millionnair was en bijvoorbeeld in dat jaar maar even ƒ 32.000,-- aan teveel betaalde inkomstenbelasting zou terug krijgen;
dat hij 90 huizen te verhuren had en in het bezit was van 12 vrachtwagen en 4 draglines;
dat hij onder meer commissaris was van Philips' Gloeilampenfabrieken N.V.;
3. dat het cafetaria - annex pensionbedrijf, gevestigd aan de [a-straat 2] te [plaats] , een goudmijn was, waarvan de nettowinst, naar [betrokkene 1] garandeerde, minstens ƒ 20.000,-- per seizoen, althans per jaar bedroeg;
4. dat kort tevoren een nieuw dak op dat pand was gezet, waardoor lekkage uitgesloten was;
5. dat het pension reeds voor dat gehele seizoen volgeboekt was;
6. dat het pand onbezwaard was en [betrokkene 1] zou zorgen voor een hypotheek van ƒ 35.000,--, waarmede een gedeelte van de koopsom zou kunnen worden voldaan;
dat het hierboven onder 1 gestelde als niet behoorlijk weersproken tussen partijen vaststaat, doch dit niet zonder meer een kunstgreep oplevert, welke voldoende steun biedt aan de vordering uit bedrog;
dat het hiervoren onder 2 t/m 5 gestelde door [verweerster] is betwist, zodat [eiser] het moet bewijzen; dat [eiser] in hoger beroep nader bewijs heeft aangeboden en het Hof termen aanwezig acht hem tot dat bewijs toe te laten;
dat [eiser] nader verklaard heeft het hiervoren onder 6 gestelde niet te handhaven;
dat [eiser] bovendien gesteld heeft dat [betrokkene 1] ‘’vergeten’’ heeft mede te delen, dat binnen zeer afzienbare tijd hoge flatgebouwen zouden worden gebouwd, waardoor voor het cafetariabedrijf het uitzicht over de boulevard en het strand belemmerd werd, alsook dat van gemeentewege een nieuw bouwplan was opgesteld, op grond waarvan het pand [a-straat 2] binnen koste tijd zou moeten worden gesloopt;
dat uit het in de voorgaande rechtsoverweging gestelde niet volgt, dat [betrokkene 1] de bouwplannen opzettelijk verzwegen heeft, zodat reeds daarom zijn ‘’vergeten’’ niet als een kunstgreep kan worden beschouwd;
dat het Hof wenselijk acht een verdere bespreking van de aangevoerde grieven aan te houden totdat partijen tot bewijslevering ter zake van de eerste en tweede grief in de gelegenheid zullen zijn gesteld;’’;
dat het Hof dienvolgens [eiser] toeliet tot getuigenbewijs betreffende de punten 2 - 5;
dat het Hof na getuigen te hebben gehoord het vonnis van de Rechtbank van 20 oktober 1964 heeft bekrachtigd bij arrest van 19 juni 1968, na te hebben overwogen:
‘’dat bij 's Hofs arrest van 28 juni 1967 [eiser] onder meer is toegelaten tot het bewijs, dat bij de onderhandelingen tussen partijen en [betrokkene 2] , welke vooraf gingen aan de koop van het perceel [b-straat 1] te [plaats] op 27 juli 1960 [betrokkene 1] , de vertegenwoordiger van [verweerster] , in strijd met de waarheid jegens [eiser] heeft verklaard, althans het aan deze heeft doen voorkomen, dat het cafetaria-annex pensionbedrijf, gevestigd aan de [a-straat 2] te [plaats] , een goudmijn was, waarin de nettowinst, naar [betrokkene 1] garandeerde, minstens ƒ 20.000,-- per seizoen althans per jaar bedroeg;
dat ten aanzien van hetgeen door [betrokkene 1] over de opbrengst van het bedrijf bij de onderhandelingen over de verkoop daarvan is gezegd, de in eerste aanleg gehoorde getuigen hebben verklaard gelijk is opgenomen in de daarvan opgemaakte processen-verbaal, waarheen het Hof verwijst, waarna in hoger beroep is verklaard, zakelijk weergegeven:
door de getuige [betrokkene 7] :
dat hij eens [betrokkene 1] verweet, dat deze de beide [eiser] 's er in had laten lopen; dat [betrokkene 1] in dat verband erkende, dat hij een winstopbrengst van ƒ 20.000,-- had gegarandeerd voor bedoeld bedrijf;
dat [betrokkene 1] tevens zei, dat, indien [betrokkene 2] dat bedrijf behoorlijk zou hebben geleid, deze ook wel winst tot dat bedrag zou hebben bereikt;
door de getuige [betrokkene 5] :
dat in een bespreking welke hij, [eiser] en [betrokkene 2] met [betrokkene 1] hebben gehad, deze laatste met betrekking tot de cafetaria in het perceel [a-straat] te [plaats] verklaarde, dat hij een winst van ƒ 20.000,-- in het zomerseizoen garandeerde;
door de getuige [betrokkene 6] :
dat [betrokkene 1] in een bespreking met [betrokkene 2] en hem, getuige, met betrekking tot het cafetariabedrijf in de [a-straat] te [plaats] verklaarde, dat dit bedrijf volgens hem een goudmijn was, waarvan de jaarlijkse winst zeker meer dan ƒ 20.000,-- bedroeg;
dat, toen hij, daarop zijn twijfel uitte, [betrokkene 1] zei, dat hij in elk geval een winst van ƒ 20.000,-- per jaar aan [betrokkene 2] garandeerde;
dat evenwel tevens, in eerste aanleg, is verklaard, zakelijk weergegeven:
door getuige [betrokkene 5] :
dat [betrokkene 1] er bij gezegd heeft, dat wanneer de winst iets minder mocht blijken te zijn, dat [betrokkene 2] daardoor moeilijkheden zou krijgen met zijn afbetalingen, hij wel bereid was hem een lening te verstrekken;
door getuige [betrokkene 6] :
dat [betrokkene 1] als winst van het bedrijf verschillende bedragen heeft genoemd en ook wel een winst van ƒ 20.000,-- per jaar;
dat [betrokkene 1] deze verhalen deed aan iedereen die maar luisteren wilde, maar dat hij, getuige, mede door zijn vroegere ervaringen met hem, hieraan weinig waarde of aandacht heeft besteed;
door de getuige [betrokkene 8] :
dat zij een bespreking heeft bijgewoond, waarbij aanwezig waren [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ;
dat zij zich meent te herinneren, dat [betrokkene 1] toen het bedrag heeft genoemd dat verdiend kon worden in het bedrijf te [plaats] ;
dat zij dit bedrag niet weet, doch dat het wel ƒ 20.000,-- geweest kan zijn;
dat [betrokkene 1] steeds zeer gul in het rondstrooien van dergelijke bedragen was en dat zij daarom weinig waarde aan dergelijke mededelingen van hem hechtte;
dat het Hof, gelet op alle de voornoemde verklaringen, en mede in aanmerking nemende dat de door de getuige [betrokkene 5] vermelde toezegging om eventueel met een lening te helpen zich niet verdraagt met een garantie alsmede dat de getuige [betrokkene 7] slechts heeft verklaard over ‘’een winstopbrengst van ƒ 20.000,-- per jaar’’, derhalve — evenals de anderen getuigen — niet over een nettowinst, niet bewezen acht, dat [betrokkene 1] een nettowinst van ƒ 20.000,-- heeft gegarandeerd;
dat op grond van die verklaringen het Hof wel, met de Rechtbank, van oordeel is, dat aangenomen kan worden, dat [betrokkene 1] bij de onderhandelingen over de overname van het ten processe bedoelde bedrijf te kennen heeft gegeven aan [eiser] en [betrokkene 2] , dat hiermede wel ƒ 20.000,-- per jaar verdiend kon worden;
dat het Hof bij de beoordeling hiervan in aanmerking neemt dat niet gebleken is, hoe ver de in feite gemaakte winsten zijn gebleven beneden het door [betrokkene 1] genoemde bedrag, nu geen der getuigen dienaangaande nauwkeurige en betrouwbare gegevens heeft verschaft en de getuige [betrokkene 6] omstandig heeft verklaard dat en waarom hij voor de door hem bijgehouden boekhouding geen verantwoordelijkheid kon aanvaarden, terwijl de door de getuige [betrokkene 9] en [betrokkene 10] afgelegde verklaringen ernstige aanwijzingen vormen dat het [plaats] bedrijf in ieder geval een groter winstcapaciteit had dan uit de stellingen van [eiser] voortvloeit;
dat het Hof voorts bewezen acht, dat [betrokkene 1] gezegd heeft, dat kort tevoren een nieuw dak op het pand was gezet;
dat het Hof het overigens aan [eiser] te bewijzen opgedragene niet bewezen oordeelt, al acht het Hof wel aannemelijk, dat [betrokkene 1] hoog opgegeven heeft van de toekomstige bezetting van het pensionbedrijf alsmede van de daartoe reeds gemaakte afspraken;
dat voorts, naar het Hof reeds in zijn vorige arrest heeft overwogen, tussen partijen vaststaat, dat [betrokkene 1] in strijd met de waarheid jegens [eiser] heeft verklaard, althans het jegens hem heeft doen voorkomen, dat hij, [betrokkene 1] , de academische titel ‘’doctor’’ had;
dat thans de vraag rijst, of hetgeen ten processe is gebleken omtrent de gedragingen van [verweerster] 's vertegenwoordiger [betrokkene 1] oplevert door hem gepleegde kunstgrepen van dien aard, dat [eiser] zonder zelve de verbintenis niet zou hebben aangegaan;
dat van alle voor de beantwoording van die vraag in aanmerking te nemen omstandigheden al dadelijk opvalt, dat deze [betrokkene 1] door onderscheidene getuigen wordt beschreven als een veelprater, wiens woorden kennelijk niet alle letterlijk mochten worden opgevat doch met veel reserve moesten worden genomen;
dat het Hof ten bewijze hiervan verwijst naar de hiervóór aangehaalde verklaringen van de getuigen [betrokkene 6] en [betrokkene 8] , hebbende eerstgenoemde in deze procedure in appel tevens verklaard:
‘’ [betrokkene 2] , die in gezelschap was van zijn vrouw, kwam geheel niet aan het woord. [betrokkene 1] praatte maar door. Het is mogelijk, dat hij toen ook verteld heeft dat hij millionnair was. Dat zei hij namelijk altijd;’’
dat deze [betrokkene 1] naar de stellingen van [eiser] zelf zich ‘’doctor’’, millionnair en commissaris van Philips' Gloeilampenfabrieken N.V. noemde, naar zijn zeggen in één jaar maar even ƒ 32.000,-- aan teveel betaalde inkomstenbelasting zou terugkrijgen, 90 huizen te verhuren had en in het bezit was van 12 vrachtwagen en vier draglines;
dat een ieder met slechts een minimum aan mensenkennis en maatschappelijk inzicht door de wijze van optreden van [betrokkene 1] , zoals deze ten processe naar voren is gekomen, uitermate argwanend zou zijn geworden en dat in ieder geval een bijzondere mate van omzichtigheid bij het doen van zaken met zulk een man in redelijkheid verwacht had mogen worden;
dat hierbij bedacht dient te worden dat het hier ging om een ingrijpende en financieel belangrijke transactie, en voorts dat het, naar de Rechtbank met juistheid heeft overwogen, in het maatschappelijk verkeer algemeen gebruikelijk is om, alvorens een cafetaria- en pensionbedrijf over te nemen, kennis te nemen van de boekhouding daarvan;
dat [eiser] nu wel heeft aangevoerd, dat een door zijn accountant uitdrukkelijk gedaan verzoek om inzage van de door [betrokkene 1] gevoerde boekhouding van het bedrijf door deze laatste niet is ingewilligd;
dat echter deze omstandigheid voor [eiser] geen aanleiding had mogen vormen, dan maar van die inzage af te zien, doch zij integendeel voor hem een aansporing temeer had behoren te zijn, deze transactie niet aan te gaan alvorens deugdelijk kennis te (doen) nemen van die blijkbaar bestaande boekhouding;
dat [eiser] zich ook zeer gemakkelijk zelf een oordeel had kunnen vormen over de toestand waarin het ten processe bedoelde pand te [plaats] zich bevond en over de vraag of het zich daarop bevindende dak korte tijd tevoren nog was vernieuwd;
dat bovendien, naar de Rechtbank eveneens terecht mede heeft laten gelden, van algemene bekendheid is, dat degene die iets tracht te verkopen geneigd is, de waarde daarvan op te vijzelen, en dat ook [eiser] en [betrokkene 2] daarmede in de gegeven omstandigheden rekening hadden kunnen en — zeker bij een figuur als [betrokkene 1] zoals [eiser] die beschrijft — hadden moeten houden;
dat tenslotte de aandacht trekt, dat [eiser] de veelheid van verhalen, welke [betrokkene 1] over zijn eigen status en vermogenspositie ten beste gaf, op geen enkele wijze op hun waarheidsgehalte heeft getoetst, hoewel zulks bij voorbeeld ten aanzien van [betrokkene 1] mededeling dat hij commissaris van Philips was uitermate eenvoudig zou zijn geweest;
dat, nu [eiser] heeft nagelaten de meest elementaire voorzorgmaatregelen te nemen welke van hem, mede gezien de voor hem en zijn zoon op het spel staande belangen, redelijkerwijze verlangd konden worden, en hij met grote lichtzinnigheid de onderhavige transactie heeft aangegaan, hij de voor hem ongelukkige afloop van deze affaire voor alles aan zichzelf te wijten heeft en onder de ten processe gebleken omstandigheden het gedrag van [betrokkene 1] — welke kritiek men daarop ook moge hebben — niet geacht kan worden kunstgrepen op te leveren zonder welke [eiser] de verbintenis niet zou hebben aangegaan;
dat uit het voorgaande volgt, dat de Rechtbank de primaire vordering terecht heeft afgewezen;
dat het Hof zich eveneens verenigt met de afwijzing door de Rechtbank van de subsidiaire vordering en met de daartoe aangevoerde grond;
dat de zesde grief hiertegen vergeefs wordt voorgedragen;
dat toch, ook al zou de schade welke [eiser] naar zijn stellingen heeft geleden achterwege zijn gebleven indien met [verweerster] 's vertegenwoordiger in het geheel niet ware gehandeld of indien deze vertegenwoordiger tegenover [eiser] en zijn zoon anders zou hebben gehandeld dan hij heeft gedaan, daarmede nog niet vaststaat dat die schade van dat handelen ook het redelijkerwijze te verwachten gevolg is geweest;
dat de grief dit laatste, ook in haar toelichting, niet aantoont, terwijl het tegendeel blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen;’’;
Overwegende dat [eiser] de arresten van het Hof bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder van de rechtsregels neergelegd in en voortvloeiende uit de artikelen 1364, 1401, 1402 en 1485 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 332, 339, 343, 347, 348 en 349 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 69 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en 175 van de Grondwet, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormelde arresten is omschreven, ten onrechte, om de navolgende redenen, althans een of meer daarvan:
(1) [eiser] heeft aan zijn vordering tot nietigverklaring van de overeenkomst van koop en verkoop betreffende het perceel [b-straat 1] te [plaats] op grond van bedrog mede ten grondslag gelegd, dat [betrokkene 1] ‘’vergeten’’ heeft mede te delen, dat binnen zeer afzienbare tijd hoge flatgebouwen zouden worden gebouwd, waardoor voor het cafetariabedrijf het uitzicht over de boulevard en het strand belemmerd werd, alsook dat van gemeentewege een nieuw bouwplan was opgesteld, op grond waarvan het pand [a-straat 2] binnen korte tijd zou moeten worden gesloopt. Het Hof heeft daaromtrent overwogen dat reeds daarom [betrokkene 1] 's ‘’vergeten’’ niet als een kunstgreep kan worden beschouwd, omdat uit het gestelde niet volgt, dat [betrokkene 1] de bouwplannen opzettelijk verzwegen heeft. Dit oordeel van het Hof is onjuist om een of meer van de volgende redenen. Bedoeld ‘’vergeten’’ kan ook dan als een kunstgreep worden beschouwd, wanneer [betrokkene 1] de bouwplannen niet opzettelijk heeft verzwegen, omdat onder omstandigheden althans onder omstandigheden als ten processe zijn komen vast te staan, waaronder dat [betrokkene 1] bij de onderhandelingen over de overname van het ten processe bedoelde bedrijf aan [eiser] en zijn zoon te kennen heeft gegeven, dat hiermede wel ƒ 20.000,-- per jaar verdiend kon worden, terwijl een dergelijke winst met dit bedrijf bij lange na niet te maken was, wat toen ook aan [betrokkene 1] bekend was, alsmede dat [betrokkene 1] in strijd met de waarheid jegens [eiser] heeft verklaard, dat hij, [betrokkene 1] , de academische titel ‘’doctor’’ had en dat kort tevoren een nieuw dak op het pand was gezet en dat [betrokkene 1] hoog opgegeven heeft van de toekomstige bezetting van het pensionbedrijf alsmede van de daartoe reeds gemaakte afspraken, bedoeld ‘’vergeten’’ te kwader trouw en/of bedriegelijk is en/of kan zijn. [eiser] heeft het bedriegelijk oogmerk en/of de kwade trouw en/of de opzet van [betrokkene 1] ter zake van het nalaten mededeling te doen van bedoelde bouwplannen met ‘’vergeten’’ aangeduid en aldus een kunstgreep gesteld in een op bedrog als bedoeld in artikel 1364 van het Burgerlijk Wetboek gegronde rechtsvordering. Het Hof heeft door te oordelen als voormeld aan zijn overwegingen en beslissingen een onjuiste opvatting omtrent het begrip kunstgrepen ten grondslag gelegd.
Indien bedoeld ‘’vergeten’’ niet als een (zelfstandige) kunstgreep kan worden beschouwd, dan had het Hof moeten vaststellen of dat gesteld ‘’vergeten’’ juist is en/of dat ‘’vergeten’’ moeten betrekken bij de beoordeling van de vraag of de gedragingen van [verweerster] 's vertegenwoordiger [betrokkene 1] opleveren door hem gepleegde kunstgrepen van dien aard, dat [eiser] zonder derzelve de verbintenis niet zou hebben aangegaan. Door dit na te laten heeft het Hof zijn arresten niet naar de eis der wet met redenen omkleed en/of zijn taak als appelrechter miskend.
(2) In het eindvonnis van 20 oktober 1964 heeft de Rechtbank beslist dat tevens kan worden aangenomen, dat een dergelijke (dit is ƒ 20.000,-- per jaar) winst met dit bedrijf bij lange na niet te maken is en dat dit aan [betrokkene 1] , die het bedrijf tot dien gedreven had, toen ook bekend was. Tegen deze beslissingen is in appel niet opgekomen. Het Hof heeft bij de beoordeling van het feit dat [betrokkene 1] bij de onderhandelingen over de overname van het ten processe bedoelde bedrijf te kennen heeft gegeven aan [eiser] en [betrokkene 2] dat hiermede wel ƒ 20.000,-- per jaar verdiend kon worden, in aanmerking genomen dat niet gebleken is, hoe ver de in feite gemaakte winsten zijn gebleven beneden het door [betrokkene 1] genoemde bedrag. Deze overweging en beslissing van het Hof is onjuist om een of meer van de volgende redenen.
Het in aanmerking nemen van de omstandigheid, dat niet gebleken is, hoe ver de in feite gemaakte winsten zijn gebleven beneden het door [betrokkene 1] genoemde bedrag, is van wege het in appel niet bestreden zijn van het oordeel van de Rechtbank, dat een dergelijke winst (het door [betrokkene 1] genoemde bedrag van ƒ 20.000,-- per jaar) bij lange na niet te maken is, aan te merken als een overschrijding van de door partijen gestelde grenzen aan de rechtsstrijd in hoger beroep en/of miskenning van 's Hofs taak als appelrechter. Dit is althans het geval indien en voor zover het Hof met het in aanmerking nemen van bedoelde omstandigheid heeft bedoeld te oordelen dat van ‘’bij lange na niet te maken’’ geen sprake is of in mindere mate dan door de Rechtbank bedoeld.
Bedoeld in aanmerking nemen is voorts onjuist, omdat de door het Hof aangevoerde omstandigheid voor de vraag of van bedrog en/of kunstgrepen als bedoeld in artikel 1364 van het Burgerlijk Wetboek sprake is, niet ter zake doet, omdat vaststaat dat [betrokkene 1] wist dat zijn mededeling dat met het bedrijf wel ƒ 20.000,-- per jaar verdiend kon worden niet waar was en dat een dergelijke winst met dit bedrijf bij lange na niet te maken was.
Het hierbedoeld in aanmerking nemen door het Hof, brengt voorts mede dat 's Hofs beoordeling van de vraag, of hetgeen ten processe is gebleken omtrent de gedragingen van [verweerster] 's vertegenwoordiger [betrokkene 1] oplevert door hem gepleegde kunstgrepen van dien aard, dat [eiser] zonder derzelve de verbintenis niet zou hebben aangegaan, op onjuiste en met het recht strijdige wijze is geschied, omdat het in aanmerking genomen feit niet ter zake doet en/of zodanig in aanmerking nemen niet toegestaan is na de in appel niet bestreden beslissing van de Rechtbank, weergegeven in het begin van dit onderdeel van het middel van cassatie.
(3) De overweging en beslissing van het Hof, dat nu [eiser] heeft nagelaten de meest elementaire voorzorgmaatregelen te nemen welke van hem, mede gezien de voor hem en zijn zoon op het spel staande belangen, redelijkerwijze verlangd konden worden, en hij met grote lichtzinnigheid de onderhavige transactie heeft aangegaan, hij de voor hem ongelukkige afloop van deze affaire voor alles aan zichzelf te wijten heeft en onder de ten processe gebleken omstandigheden het gedrag van [betrokkene 1] — welke kritiek men daarop moge moge hebben — niet geacht kan worden kunstgrepen op te leveren zonder welke [eiser] de verbintenis niet zou hebben aangegaan, is onjuist en in strijd met het recht en berust op een onjuiste opvatting omtrent het begrip kunstgrepen, door een der partijen gebezigd, van dien aard zijnde dat het klaarblijkelijk is dat de andere partij zonder die kunstgrepen de verbintenis niet zoude hebben aangegaan en/of omtrent het in artikel 1364 van het Burgerlijk Wetboek voorkomende begrip bedrog. [eiser] en [betrokkene 2] zijn betrekkelijk eenvoudige lieden. [eiser] is thans tuinman in loondienst. Dit is in appel gesteld, terwijl het Hof over de juistheid daarvan niets heeft beslist, zodat van de juistheid in cassatie mag worden uitgegaan.
Het in aanmerking komende gedrag van [betrokkene 1] omvat het volgende. Bij de onderhandelingen over de overname van het ten processe bedoelde bedrijf heeft [betrokkene 1] aan [eiser] en [betrokkene 2] te kennen gegeven, dat hiermede wel ƒ 20.000,-- per jaar verdiend kon worden. Aan [betrokkene 1] , die het bedrijf tot dien gedreven had, was bekend dat een dergelijke winst met dit bedrijf bij lange na niet te maken was. [betrokkene 1] heeft bij deze onderhandelingen in strijd met de waarheid verklaard, dat hij, [betrokkene 1] , de academische titel ‘’doctor’’ had en dat kort tevoren een nieuw dak op het pand was gezet. [betrokkene 1] heeft toen voorts hoog opgegeven van de toekomstige bezetting van het pensionbedrijf alsmede van de daartoe reeds gemaakte afspraken. Een door de accountant van [eiser] uitdrukkelijk gedaan verzoek om inzage van de door [betrokkene 1] gevoerde boekhouding van het bedrijf is door [betrokkene 1] niet ingewilligd. [betrokkene 1] heeft bij de onderhandelingen ‘’vergeten’’ mede te delen, dat binnen zeer afzienbare tijd hoge flatgebouwen zouden worden gebouwd, waardoor voor het cafetariabedrijf het uitzicht over de boulevard en het strand belemmerd werd, en ook dan van gemeentewege een nieuw bouwplan was opgesteld, op grond waarvan het pand [a-straat 2] binnen korte tijd zou moeten worden gesloopt. Van dit ‘’vergeten’’ mag in cassatie worden uitgegaan, omdat het Hof niet heeft beslist dat de betreffende stelling feitelijk onjuist is.
In de verhouding tussen de procespartijen kan aan voormeld gedrag van [betrokkene 1] de kwalificatie ‘’bedrog’’ en/of de kwalificatie ‘’kunstgrepen, door een der partijen gebezigd, van dien aard zijnde dat het klaarblijkelijk is dat de andere partij zonder die kunstgrepen de verbintenis niet zoude hebben aangegaan’’ niet worden onthouden op grond van de feiten en omstandigheden als door het Hof vermeld in de als hier ingelast en herhaald te beschouwen rechtsoverwegingen van het arrest van 19 juni 1968, omdat [betrokkene 1] en/of door hem vertegenwoordigde [verweerster] jegens [eiser] , mede gelet op de omstandigheid dat [eiser] een betrekkelijk eenvoudig man (tuinman in loondienst) is, geen beroep toekomt op de stelling of omstandigheid dat [eiser] op de woorden en/of het gedrag van [betrokkene 1] niet mocht afgaan en/of op de omstandigheid dat [eiser] heeft nagelaten de meest elementaire voorzorgmaatregelen te nemen welke van hem, mede gezien de voor hem en zijn zoon op het spel staande belangen, redelijkerwijs verlangd konden worden en hij met grote lichtzinnigheid de onderhavige transactie heeft aangegaan en/of de omstandigheid dat [eiser] de voor hem ongelukkige afloop van deze affaire voor alles aan zichzelf te wijten heeft. [betrokkene 1] heeft opzettelijk en/of te kwader trouw en/of met bedriegelijk oogmerk nauwkeurig bepaalde positieve opgave gedaan van de winst die in het bedrijf kon worden gemaakt en een uitdrukkelijk verzoek om inzage der boekhouding niet ingewilligd. Op die opgave mocht een betrekkelijk eenvoudig man als [eiser] was vertrouwen, althans nu deze afkomstig was van iemand die zich ‘’doctor’’ noemde en hem ook overigens imponeerde. [betrokkene 1] deed dit om [eiser] tot het aangaan der overeenkomst te brengen. Hetzelfde geldt voor de onware verklaring omtrent een nieuw dak. Mede gelet op het hoog opgeven van de toekomstige bezetting van het pensionbedrijf en van de daartoe reeds gemaakte afspraken en/of mede gelet op het gestelde ‘’vergeten’’, levert een en ander, in onderling verband en samenhang beschouwd, bedrog en/of kunstgrepen van de aard als in artikel 1364 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld, op.
(4) Het Hof heeft zich ten onrechte verenigd met de afwijzing van de subsidiaire vordering en met de daartoe aangevoerde grond. Bedoelde grond is dat niet is komen vast te staan, dat de door [eiser] gestelde schade het redelijkerwijze te verwachten gevolg is geweest van het doen van de onware mededeling door [betrokkene 1] , inhoudende dat met het bedrijf wel ƒ 20.000,-- per jaar verdiend kon worden.
[verweerster] heeft een gedeelte, groot ƒ 25.000,-- van de koopsom voor het perceel [b-straat 1] betaald door [eiser] tot dat bedrag een vordering op [betrokkene 2] te doen toekomen, althans die koopsom tot een bedrag van ƒ 25.000,-- ‘’betaald’’ met aanspraken op het cafetariabedrijf te [plaats] , die [eiser] ten behoeve van zijn zoon kon aanwenden. Een voorzienbaar gevolg van vorenbedoelde onware mededeling en van de omstandigheid dat een dergelijke winst bij lange na niet te maken was, is dat [betrokkene 2] voormeld bedrag van ƒ 25.000,-- niet kan terugbetalen, omdat dit naar [betrokkene 1] en/of [verweerster] moest begrijpen, moest geschieden uit de in het bedrijf te maken winsten.
's Hofs oordeel dat niet vaststaat dat de geleden schade van bedoeld handelen van [betrokkene 1] het redelijkerwijze te verwachten gevolg is geweest, is, gelet op de in dit onderdeel van het middel van cassatie gereleveerde feiten en omstandigheden en/of gelet op de feiten en omstandigheden die in het kader van de zesde grief in de memorie van grieven naar voren zijn gebracht te weten:
‘’’’Te dien aanzien mag gesteld worden, dat [verweerster] de koopsom voor het perceel [b-straat 1] tot een bedrag van ƒ 25.000,-- heeft ‘’betaald’’ met aanspraken op het cafetariabedrijf te [plaats] , die [eiser] ten behoeve van zijn zoon kon aanwenden.
[eiser] heeft deze aanspraken uitsluitend geaccepteerd, aangezien hij op grond van de door [betrokkene 1] gedane mededeling casu quo mededelingen ervan overtuigd geraakt is, dat hij voor zijn zoon een even goede, zo niet betere, broodwinning kon verwerven dan het Amsterdamse perceel voor hem, [betrokkene 2] betekende.
Nu aangenomen mag worden, dat deze mededelingen hem, [eiser] , op bedriegelijke wijze zijn gedaan en er in feite in het geheel geen sprake van een redelijke verdienste, die door [betrokkene 2] met het [plaats] bedrijf was te maken, waardoor [betrokkene 2] niet in staat zou zijn aan [eiser] de waarde van deze aanspraken te vergoeden, is het [eiser] niet duidelijk, hoe de Rechtbank kan komen tot het oordeel, dat de door hem in prima gestelde schade niet het redelijkerwijs te verwachten gevolg is van het doen van deze mededeling casu quo deze mededelingen zijdens [betrokkene 1] , dus zijdens [verweerster] . Integendeel, [betrokkene 1] wist reeds van te voren, althans kon dit alstoen weten, dat de prijs van het [plaats] bedrijf — gebaseerd op de door hem gegarandeerde winst — aanzienlijk te hoog was en, voor zover berustend op een door [eiser] aan zijn zoon te verstrekken lening, door laatstgenoemde nimmer zou kunnen worden terugbetaald uit de in dit bedrijf te maken winsten,’’’’ onjuist, omdat daaraan ten grondslag ligt een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘’redelijkerwijze te verwachten gevolg’’ en/of omtrent welke schade door een onrechtmatige daad veroorzaakt voor vergoeding in aanmerking komt. Subsidiair is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk en mitsdien het eindarrest niet naar de eis der wet met rechten omkleed, omdat uit het arrest niet blijkt waarom het Hof van oordeel is dat de grief en de toelichting daarop niet aantoont dat die schade van dat handelen het redelijkerwijs te verwachten gevolg is geweest en waarom het tegendeel blijkt uit hetgeen door het Hof daarvoor is overwogen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat het Hof ten onrechte er van is uitgegaan, dat [eiser] een verwijt kan worden gemaakt wegens het nalaten van de meest elementaire voorzorgsmaatregelen te nemen en wegens het met grote lichtzinnigheid de onderhavige transactie hebben aangegaan en dat hij de voor hem ongelukkige afloop van deze affaire voor alles aan zichzelf te wijten heeft.’’;
Overwegende omtrent het eerste onderdeel van het cassatiemiddel:
dat [eiser] in zijn processtukken onder meer heeft gesteld dat [betrokkene 1] ‘’vergeten’’ heeft mede te delen dat binnen zeer afzienbare tijd hoge flatgebouwen zouden worden gebouwd, door welke het uitzicht van de cafetaria over de boulevard en het strand zou worden belemmerd en dat van gemeentewege een bouwplan was opgesteld op grond waarvan het pand binnen korte tijd zou moeten worden gesloopt;
dat het Hof in deze stelling niet heeft gelezen dat [betrokkene 1] de bouwplannen opzettelijk heeft verzwegen, welke uitlegging van feitelijke aard is en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden;
dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat opzettelijk verzwijgen wèl, onopzettelijk vergeten niet als kunstgreep in de zin van artikel 1364 van het Burgerlijk Wetboek kan gelden;
dat bij de beoordeling van de vraag of andere gedragingen van [betrokkene 1] kunstgrepen zijn, evenbedoeld ‘’vergeten’’ geen rol kan spelen;
dat het eerste onderdeel mitsdien faalt;
Overwegende aangaande het tweede onderdeel:
dat [eiser] in de inleidende dagvaarding onder meer heeft gesteld dat aan hem en aan zijn zoon de garantie werd gegeven van een minimale jaarlijkse opbrengst van het [plaats] bedrijf van ƒ 20.000,--, terwijl later de inkomsten nog geen kwart van de opgegeven en gegarandeerde bedragen bleken te belopen;
dat de Rechtbank in haar eindvonnis als bewezen heeft aangenomen dat [betrokkene 1] aan de [eiser] 's te kennen heeft gegeven dat uit het bedrijf wel ƒ 20.000,-- per jaar verdiend kon worden, terwijl de Rechtbank voorts heeft aangenomen dat een dergelijke winst met dit bedrijf bij lange na niet te maken was;
dat het Hof, de eerste twee grieven van [eiser] onderzoekende, deze grieven blijkbaar aldus heeft opgevat dat [eiser] daarmee beoogde het Hof in hoger beroep zonder enige beperking te doen oordelen over alle door hem gestelde feiten, derhalve ook over de stelling dat de inkomsten van het [plaats] bedrijf nog geen kwart van de opgegeven en gegarandeerde ƒ 20.000,-- per jaar bleken te bedragen, welke stelling door de Rechtbank slechts in zoverre juist was bevonden, dat een winst van ƒ 20.000,-- per jaar ‘’bij lange na niet te maken was’’, waarbij de Rechtbank dus niet heeft aangenomen dat de winst nog geen kwart van dat bedrag beliep;
dat, nu naar 's Hofs opvatting ook deze beslissing van de Rechtbank in hoger beroep is bestreden, het tweede onderdeel van het cassatiemiddel, dat berust op de stelling dat in hoger beroep niet is opgekomen tegen deze beslissing, feitelijke grondslag mist;
Overwegende aangaande het derde onderdeel:
dat het bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van kunstgrepen van dien aard dat het klaarblijkelijk is dat de andere partij zonder die kunstgrepen de overeenkomst niet zou hebben gesloten, niet van belang is of een mens van normale gaven, levenservaring en voorzichtigheid door die kunstgrepen tot het aangaan van de overeenkomst zou zijn bewogen, maar of de wederpartij zonder die kunstgrepen daartoe niet zou zijn overgegaan;
dat het cassatiemiddel, te dien aanzien vooropstellende dat gesteld is dat [eiser] een betrekkelijk eenvoudig man is — thans tuinman in loondienst — en dat het Hof over de juistheid daarvan niets heeft beslist, zodat van de juistheid in cassatie mag worden uitgegaan, aanvoert dat [eiser] als betrekkelijk eenvoudig man mocht vertrouwen op hetgeen [betrokkene 1] , die zich doctor noemde en ook overigens [eiser] imponeerde, opgaf omtrent de winst die in het bedrijf kon worden gemaakt, omtrent de toekomstige bezetting van het pension en de daartoe reeds gemaakte afspraken, alsmede omtrent de vernieuwing van het dak van het pand;
dat het onderhavige onderdeel van het middel echter voorbijgaat aan de in het bestreden arrest vastgestelde omstandigheid, dat [eiser] bij de onderhandelingen werd bijgestaan door zijn accountant en dat deze heeft gevraagd om inzage van de door [betrokkene 1] gevoerde boekhouding van het bedrijf, hetgeen door [betrokkene 1] niet is ingewilligd;
dat het onderdeel aldus aan 's Hofs beslissing een beperktere feitelijke grondslag toeschrijft dan deze in werkelijkheid heeft, zodat het niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende betreffende het vierde onderdeel:
dat 's Hofs oordeel, dat de schade niet met de vereiste graad van waarschijnlijkheid als gevolg van [betrokkene 1] 's gedraging was te voorzien, van feitelijke aard is en derhalve door dit onderdeel vruchteloos wordt bestreden;
Overwegende dat het middel tevergeefs is voorgesteld;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser in de kosten op het beroep gevallen, tot deze uitspraak aan de zijde van verweerder begroot op ƒ 67,50 aan verschotten en ƒ 1.100,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. de Jong, Vice-President, Dubbink, de Meijere, Beekhuis en Minkenhof, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de tweede mei 1900 negen en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Bakhoven.