Het bord ‘’Verboden toegang voor onbevoegden’’ bespraken wij reeds.
C. Wat de toegang voor bromfietsers en fietsers via de Sloterweg betreft:
Het bord ‘’Eigen weg’’ is, zo gezegd, niet van belang, wijst juist in andere richting. De borden, dat men zich conform de bepalingen van het luchthavenreglement moet gedragen bespraken wij reeds. Zij zijn evenmin van belang.
Daarmee staat, naar onze mening, de ongenoegzaamheid van de redengeving vast, omdat niet is gesteld, dat de toegangen tot het wegennet van het luchthaventerrein in daadwerkelijk of juridisch opzicht voor het algemeen verkeer gesloten waren. Ik vraag mij zelfs af, of niet reeds op grond van het niet blijken, dat de hoofdingang gesloten was een dergelijke conclusie getrokken zou moeten worden. Wij menen, dat de Rechtbank ondanks haar tweeledige argumentatie toch nog te veel in de wegenrechtelijke gedachtengang is gebleven. Vanwege deze kortsluiting in argumentatie en slotsom cursiveerden wij hierboven het woordje ‘’zodat’’.
Tenslotte nog het volgende: De Rechtbank heeft, zo wij zagen, de toepasselijkheid van de op de Luchtvaartwet gebaseerde R.T.L. gehanteerd voor haar oordeelvelling nopens de niet-openbaarheid van de weg. Men zou echter ook kunnen stellen – en de raadsman van gerequireerde heeft dat getracht te doen zonder dat de Rechtbank hem in dit opzicht heeft gevolgd – dat deze toepasselijkheid die van de W.V.W. en haar reglementen geheel uitsluit.
Nu nergens in de Luchtvaartwet iets daaromtrent is bepaald en evenmin de wetsgeschiedenis daarop wijst, lijkt mij deze stelling niet aanvaardbaar. Naar onze mening kunnen beide wettelijke regelingen, welke immers ieder een eigen doel nastreven, tot op zekere hoogte naast elkaar bestaan, zoals er zoveel regelingen naast de W.V.W. fungeren. Behalve op het Wetboek van Strafrecht, wijs ik op het Rijkswegenreglement (al zullen sommige bepalingen langzamerhand wel achterhaald zijn door W.V.R. en R.V.V.), art. 6 Rijtijdenbesluit, art. 84 Uitvoeringsbesluit Autovervoer Goederen 1939 en de Spoorwegwetgeving. Zo zal een automobilist op een overweg de speciale bepalingen van art. 11 A.R.D. moeten nakomen, maar dat betekent niet, dat hij nu helemaal van het R.V.V. af is, dus op de overweg links mag houden. Ook art. 22 R.V.V. geldt daar. Natuurlijk komt er een gebied waar beide regiems elkaar niet meer verdragen en dan zal in casu de luchtvaartregeling – als specialiteit – voorgaan, maar deze limietovergang valt, als ik goed zie, samen met het niet meer aanwezig zijn van verkeerswegen: Zo zullen de startbanen en het eigenlijke landingsterrein niet meer als feitelijk openbare wegen kunnen worden aangemerkt. Hier heeft het publiek ook geen toegang. Voor zover de ‘’Luchtvaartwetgever’’ krachtens art. 142 – thans art. 132 – R.T.L. of de exploitant met zijn voorschriften specifiek wegenverkeersrechtelijke bepalingen maakt, zullen deze misschien zelfs slechts gelden daar waar de W.V.W. en haar reglementen niet van toepassing zijn. In dit verband verwijs ik voor wat betreft de voorschriften van de exploitant naar de reeds in ander verband genoemde arresten H.R. 6 nov. 1962 V.R. 1963 no. 49 en H.R. 7 mei 1963 V.R. 1963 no 51. Niet alleen kunnen deze regelingen de bepalingen van de W.V.W. en haar reglementen niet verdringen, ook op het ‘’openbaar’’ karakter van de wegen aldaar hebben ze geen invloed. Men zou zelfs kunnen zeggen: Hoe verkeersrechtelijker ze zijn, des te meer aanleiding is er te veronderstellen, dat men te maken heeft met wegverkeer en wegen in de normale zin van het woord. Het is van belang, dat de bescherming, die de W.V.W. en haar reglementen civielrechtelijk (art. 31 W.V.W.), maar vooral strafrechtelijk aan het publiek biedt zich uitstrekt over alle wegen, waar algemeen verkeer plaats vindt en de veiligheidsfactor een belangrijke rol speelt. Slechts bij een duidelijke daadwerkelijke of juridische caesuur zou ik het verkeersrechtelijk regiem niet meer toepasselijk achten. Het is niet uitgesloten, dat men ook in het Duitse verkeersrecht tot deze opvatting neigt. Ik moge verwijzen naar Floegel-Hartung, 14e dr. pp 16 en 1389 e.v.. In het bijzonder attendeer ik op de passage op p. 1390 nopens het ‘’Anliegerverkehr’’’’;
Overwegende daaromtrent:
dat blijkens voormelde overwegingen de Rechtbank, na eerst uit de daarin vermelde wettelijke voorschriften te hebben afgeleid, dat het terrein van de luchthaven Schiphol geen openbaar terrein is, en de wegen daar niet openbaar zijn, vervolgens op grond van de overwegingen, ingeleid met de woorden ‘’dat uit hetgeen hierna wordt overwogen’’ tot de gevolgtrekking is gekomen dat ‘’hier’’ (waarmee is bedoeld het terrein van de luchthaven Schiphol) ‘’van feitelijk voor alle verkeer openstaande wegen geen sprake is’’;
dat de Rechtbank tot deze gevolgtrekking is gekomen door, na eerst op grond van de in het vonnis vermelde mededelingen en aanwijzingen te hebben vastgesteld dat door de exploitant van de luchthaven Schiphol ten duidelijkste kenbaar is gemaakt, dat de exploitant van de luchthaven zich de beslissing om uit te maken of iemand al dan niet het terrein van de luchthaven mag betreden of aldaar aanwezig mag zijn heeft voorbehouden, daaruit vervolgens blijkens de zinsnede, ingeleid met ‘’zodat’’ af te leiden, dat hier van feitelijk voor alle verkeer openstaande wegen geen sprake is;
dat evenwel de enkele omstandigheid dat door of namens de eigenaar of beheerder van een weg kenbaar is gemaakt dat deze zich de beslissing om uit te maken of iemand al dan niet van die weg gebruik mag maken heeft voorbehouden, de gevolgtrekking dat die weg niet is een voor het openbaar rij of ander verkeer openstaande weg in de zin van artikel 1 onder 1e van de Wegenverkeerswet niet vermag te schragen;
dat toch de woorden ‘’voor het openbaar rij of ander verkeer openstaande wegen’’ in artikel 1 onder 1e van de Wegenverkeerswet dezelfde betekenis hebben als de woorden ‘’wegen, welke voor het openbaar verkeer openstaan’’ in artikel 1 onder 2° van de voormalige Motor- en Rijwielwet, waar blijkens de geschiedenis van de totstandkoming ervan onder die omschrijving zijn begrepen wegen, welke slechts bij gedogen van de eigenaar voor het algemeen verkeer openstaan en de wet toepasselijk wordt geacht op alle wegen die feitelijk voor het openbaar verkeer openstaan, onverschillig uit welke oorzaak;
dat het kenbaar maken aan de weggebruikers van een voorbehoud als door de Rechtbank is vastgesteld, niet behoeft uit te sluiten, dat een weg feitelijk voor het openbaar rij of ander verkeer openstaat in voege als hierboven omschreven;
dat uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank haar beslissing niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, zodat het middel gegrond is;
Vernietigt in het belang der wet de aangevallen uitspraak;
Verstaat dat dit arrest geen nadeel zal toebrengen aan de rechten door partijen verkregen.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Feber, President, Van der Loos, Eijssen, Moons en Ras, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achttiende februari 1900 negen en zestig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren en de Advocaat-Generaal Remmelink.