‘’dat hij op 6 augustus 1967 te Velsen heeft gezien dat verdachte het trottoir van de openbare en voor het publiek toegankelijke Van Leeuwenstraat als werkplaats gebruikte door aldaar onder de achterbrug van een auto liggende aan die auto reparaties te verrichten;
dat de getuige [getuige 2] en hij toen aan de verdachte hebben medegedeeld, dat door hen op vorenvermeld motorrijtuig beslag was gelegd;
dat verdachte toen achter het stuur van die auto is gaan zitten;
dat hij, alsmede de hoofdagent [getuige 2] , verdachte toen hebben bevolen zich uit die auto te verwijderen;
dat verdachte toen is blijven zitten en de motor van die auto heeft gestart en de versnelling heeft ingeschakeld;
dat de getuige [getuige 2] en hij verdachte uit de auto hebben getrokken, waarbij zij gedrieën op de grond zijn gevallen’’;
dat het Hof onder meer heeft overwogen:
‘’dat de verdachte ten betoge dat het hem telastegelegde niet strafbaar is zich er op heeft beroepen dat de Hoge Raad op 20 oktober 1968 — op zijn, verdachtes cassatieberoep van zijn veroordeling terzake van overtreding van artikel 224, lid 1 van de Algemene Politieverordening der gemeente Velsen, begaan op 6 augustus 1967 — heeft geoordeeld dat uit het samenstel van de bepalingen van de artikelen 224, lid 1, en 225, lid 1 onder c van die Algemene Politieverordening volgt, dat aan de verbodsbepaling van het eerste lid van artikel 224 niet een zo ruime betekenis kan worden toegekend dat daaronder reeds zou vallen het louter verrichten van reparaties aan een op een weg staand personenmotorrijtuig;
dat dit echter niet met zich brengt dat onttrekking aan beslag, gelegd op grond van verdenking van overtreding door verdachte — op 6 augustus 1967 — van meergemeld artikel 224, lid 1, van die Algemene Politieverordening niet strafbaar zou zijn;
dat toch artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht, onttrekking aan beslag strafbaar verklarend, met het vereiste dat het beslag krachtens de wet is gelegd, slechts het oog heeft op de formele rechtmatigheid van het beslag;
dat in dit geval aan die eis van formele rechtmatigheid was voldaan, nu de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] aan de verdachte te verstaan hebben gegeven dat zij de auto onder zich gingen houden ten behoeve van de strafvordering, zulks op grond van hun ontdekking op heterdaad van de overtreding door verdachte van meergenoemd artikel 224, ten aanzien van welke overtreding bij deze opsporingsambtenaren een redelijk vermoeden van verdenking kon zijn gerezen;
dat immers aan deze opsporingsambtenaren niet bekend kon zijn dat de Hoge Raad zou beslissen dat in dezen niet van een strafbare overtreding van die wetsbepaling sprake was, noch voor die opsporingsambtenaren een beslissing in die zin zo voor de hand lag dat zij niet in redelijkheid van oordeel konden zijn dat door verdachte die bepaling werd overtreden’’;
Overwegende dat, nu de Hoge Raad op grond van de hieronder weergegeven overwegingen van oordeel is dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven, de door rekwirant tegen het arrest aangevoerde grieven buiten bespreking zullen worden gelaten met uitzondering van die welke hierboven onder 3 en 6 zijn weergegeven;
Overwegende ten aanzien van de grief onder 3:
dat het Hof uit de inhoud van de in de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] bedoelde mededelingen en bevelen heeft kunnen afleiden, dat de beide hoofdagenten waren overgegaan tot inbeslagneming van de auto in de zin van artikel 134 van het Wetboek van Strafvordering, zodat deze grief ongegrond is;
Overwegende ten aanzien van de grief onder 6:
dat het in deze grief bedoelde verweer, door het Hof behandeld als een verweer, rakende de strafbaarheid van het bewezenverklaarde, een bestrijding bevat van de telastlegging in zoverre deze spreekt van een krachtens de wet gelegd beslag;
dat artikel 224 van de Algemene Politieverordening der gemeente Velsen, voorzover thans van belang, luidt:
‘’1. Het is verboden een weg als werk- of bergplaats te gebruiken of tot enig doeleinde, niet overeenkomstig zijn bestemming, in te nemen’’;
dat het Hof kon aannemen, dat uit de in de bewijsmiddelen voorkomende en door het Hof als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden voorzover hierin bestaande, dat de hoofdagenten van gemeentepolitie te Velsen [getuige 2] en [getuige 1] op 6 augustus 1967 te Velsen hebben gezien dat rekwirant op het trottoir van de openbare en voor het publiek toegankelijke Van Leeuwenstraat onder de achterbrug van een auto liggende aan die auto reparaties verrichtte, ten aanzien van rekwirant een redelijk vermoeden voortvloeide van schuld aan overtreding van genoemde bepaling, strafbaar gesteld bij artikel 6 van genoemde verordening, zodat [getuige 2] en [getuige 1] ingevolgde het Wetboek van Strafvordering tot inbeslagneming van die auto bevoegd waren en het door hen gelegde beslag was een krachtens de wet gelegd beslag als bedoeld in de telastelegging overeenkomstig artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht;
dat aan het bestaan van zodanig redelijk vermoeden op het tijdstip der inbeslagneming niet kan afdoen dat de Hoge Raad bij arrest van 29 oktober 1968 heeft beslist dat uit het samenstel van de artikelen 224 en 225 van de Algemene Politieverordening der gemeente Velsen volgt, dat aan de verbodsbepaling van het eerste lid van artikel 224 niet een zo ruime betekenis kan worden toegekend, dat daaronder reeds zou vallen het louter verrichten van reparaties aan een op de weg staand personenmotorrijtuig;
dat derhalve ook deze grief ongegrond is;
Overwegende echter ambtshalve:
dat in artikel 198, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht het woord ‘’opzettelijk’’ mede beheerst de daarop volgende woorden ‘’krachtens de wet daarop gelegd beslag’’;
dat dienovereenkomstig aangenomen moet worden dat in de telastlegging en in de bewezenverklaring het in de aanhef daarvan voorkomende woord ‘’opzettelijk’’ mede betrekking heeft op de later voorkomende woorden ‘’dit daarop krachtens de wet gelegde beslag’’;
dat evenwel uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat rekwirants opzet mede is gericht geweest op de omstandigheid dat het op de auto gelegde beslag was een krachtens de wet gelegd beslag, zodat 's Hofs arrest, als in zover niet naar de eis der wet met redenen omkleed, niet in stand kan blijven;
Vernietigt het bestreden arrest;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Van der Loos, fungerend President, Kazemier, Moons, Fikkert en Van Dijk, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde Raadsheer Kazemier, bij afwezigheid van de fungerend President Van der Loos, uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zevende oktober 1900 negenzestig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, de President Feber en de Advocaat-Generaal Remmelink.