ECLI:NL:HR:1969:AB4060

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 oktober 1969
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
65031
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van der Loos
  • J. Kazemier
  • W. Moons
  • F. Fikkert
  • A. van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot opzettelijk onttrekken van auto aan beslag door achter stuur te blijven zitten

In deze zaak gaat het om de poging tot opzettelijk onttrekken van een auto aan het krachtens de wet gelegde beslag. De verdachte, geboren in 1918 en werkzaam als metaaldraaier, werd op 6 augustus 1967 in IJmuiden betrapt terwijl hij aan zijn auto reparaties verrichtte op een trottoir. De politieambtenaren, [getuige 1] en [getuige 2], legden beslag op de auto omdat zij een redelijk vermoeden hadden van een overtreding van de Algemene Politieverordening van de gemeente Velsen. De verdachte bleef echter achter het stuur zitten, startte de motor en schakelde, ondanks het bevel van de agenten om uit de auto te komen. Dit leidde tot zijn veroordeling voor poging tot opzettelijk onttrekken aan beslag.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had aangenomen dat de politieambtenaren bevoegd waren tot inbeslagneming van de auto, maar dat de verdachte niet opzettelijk handelde in de zin van artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad concludeerde dat het woord 'opzettelijk' in de tenlastelegging ook betrekking heeft op het 'krachtens de wet gelegde beslag'. Aangezien niet kon worden vastgesteld dat de verdachte opzet had op de omstandigheid dat het beslag krachtens de wet was gelegd, kon het arrest van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad vernietigde het arrest en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling.

De zaak roept belangrijke vragen op over de interpretatie van opzet in relatie tot beslaglegging en de voorwaarden waaronder een auto kan worden in beslag genomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor politieambtenaren om zorgvuldig te handelen bij het leggen van beslag en de juridische implicaties van hun acties.

Uitspraak

7 oktober 1969
No. 65031
MIG.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1918, van beroep metaaldraaier, wonende te
[woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdamvan 6 maart 1969, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Haarlem van 29 februari 1968, rekwirant ter zake van ‘’poging tot opzettelijk enig goed van het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken’’ onder aanhaling van de artikelen 14a, 14b, 23, 24, 33, 33a, 63 en 198, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot betaling van een geldboete van eenhonderdvijftig gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis gedurende vijftien dagen, met verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen auto, welke ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feit aan rekwirant toebehoorde en met betrekking waartoe dit feit is begaan.
Gehoord het verslag van de Raadsheer Kazemier;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Overwegende dat rekwirant een uitvoerig schrijven, vergezeld van een aantal bijlagen tot de Hoge Raad heeft gericht;
dat in dit schrijven — dat behalve een aantal mededelingen van feitelijk aard ook een groot aantal grieven tegen het beroepen arrest bevat, welke niet als middelen van cassatie kunnen worden aangemerkt — onder meer is gesteld, zakelijk weergegeven:
1. in het arrest zijn de rekwirant ontlastende verklaringen niet opgenomen, terwijl zijn wel opgenomen verklaring geheel onjuist is weergegeven;
2. in het arrest is de aanvullende verklaring van de hoofdagent niet opgenomen;
3. door de politieambtenaar [getuige 1] is aan rekwirant alleen medegedeeld dat de auto in beslag was genomen; door het enkele uitspreken van die woorden was de auto echter nog niet in beslag genomen;
4. de auto waarop beslag is gelegd werd niet door rekwirant met zich gevoerd, zodat die auto niet op grond van artikel 95 van het Wetboek van Strafvordering in beslag kon worden genomen;
5. artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering is niet inachtgenomen;
6. het hierna te noemen door rekwirant ter 's Hofs terechtzitting gevoerde verweer is door het Hof ten onrechte verworpen;
7. rekwirant heeft zich niet schuldig gemaakt aan poging tot misdrijf in de zin van artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht;
Gehoord de waarnemend Advocaat-Generaal Kist namens de Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bestreden arrest ten laste van rekwirant is bewezen verklaard dat hij: ‘’op 6 augustus 1967 te IJmuiden, gemeente Velsen, ter uitvoering van zijn voornemen en van het misdrijf, opzettelijk een hem toebehorende personenauto — waarop door de hoofdagenten van politie der gemeente Velsen, [getuige 2] en [getuige 1] , beslag was gelegd bij hem, als verdacht van een op heterdaad ontdekt strafbaar feit als bedoeld in artikel 224 van de Algemene Politieverordening der gemeente Velsen, gepleegd met betrekking tot deze auto — aan dit daarop krachtens de wet gelegde beslag te onttrekken, opzettelijk achter het stuur van die auto is gaan zitten en daar, ondanks het bevel van bovengenoemde verbalisanten zich uit die auto te verwijderen, is blijven zitten, opzettelijk de motor heeft gestart en opzettelijk de versnelling heeft ingeschakeld, zijnde de verdere uitvoering van zijn voornemen en van het misdrijf niet voltooid uitsluitend tengevolge van de niet van zijn wil afhankelijke omstandigheid dat hij onmiddellijk, of zeer kort daarop uit die auto is getrokken’’;
Overwegende dat het Hof als bewijsmiddelen heeft gebezigd de volgende verklaringen afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep zakelijk weergegeven:
1. van rekwirant:
‘’dat hij in de gemeente Velsen op 6 augustus 1967 op het voor het publiek toegankelijke trottoir van de voor het publiek toegankelijke weg, de Van Leeuwenstraat, liggende onder de achterbrug van zijn hem toebehorend alstoen aldaar staand personenmotorrijtuig, terwijl op gemeld trottoir gereedschappen en steeksleutels lagen, aan dat motorrijtuig reparaties heeft verricht;
dat alstoen aldaar zijn verschenen de hoofdagenten van gemeentepolitie te Velsen, [getuige 2] en [getuige 1] , die hem, verdachte, hebben medegedeeld, dat door hen bij hem beslag was gelegd op vorenvermeld motorrijtuig;
dat hij alstoen aldaar ten einde met zijn auto weg te rijden opzettelijk achter het stuur van die auto is gaan zitten en daar is blijven zitten, opzettelijk de motor heeft gestart en opzettelijk de versnelling heeft ingeschakeld;
dat hij toen door genoemde verbalisanten uit de auto is getrokken en zijn auto daarbij achteruitgereden is en tot stilstand is gekomen tegen de muur van een woning, gelegen aan de overzijde van de bovengenoemde Van Leeuwenstraat’’;
2. van de getuige [getuige 2] , hoofdagent van gemeentepolitie te Velsen:
‘’dat hij op 6 augustus 1967 te Velsen heeft gezien dat verdachte het trottoir van de openbare en voor het publiek toegankelijke Van Leeuwenstraat als werkplaats gebruikte door aldaar onder de achterbrug van een auto liggende aan die auto reparaties te verrichten;
dat de getuige [getuige 1] en hij toen aan de verdachte hebben medegedeeld, dat door hen op vorenvermeld motorrijtuig beslag was gelegd;
dat verdachte toen achter het stuur van die auto is gaan zitten;
dat hij, alsmede de hoofdagent [getuige 1] , verdachte toen hebben bevolen zich uit die auto te verwijderen;
dat verdachte toen is blijven zitten en de motor van die auto heeft gestart en de versnelling heeft ingeschakeld;
dat de getuige [getuige 1] en hij verdachte uit de auto hebben getrokken, waarbij zij gedrieën op de grond zijn gevallen’’;
3. van de getuige [getuige 1] , hoofdagent van gemeentepolitie te Velsen:
‘’dat hij op 6 augustus 1967 te Velsen heeft gezien dat verdachte het trottoir van de openbare en voor het publiek toegankelijke Van Leeuwenstraat als werkplaats gebruikte door aldaar onder de achterbrug van een auto liggende aan die auto reparaties te verrichten;
dat de getuige [getuige 2] en hij toen aan de verdachte hebben medegedeeld, dat door hen op vorenvermeld motorrijtuig beslag was gelegd;
dat verdachte toen achter het stuur van die auto is gaan zitten;
dat hij, alsmede de hoofdagent [getuige 2] , verdachte toen hebben bevolen zich uit die auto te verwijderen;
dat verdachte toen is blijven zitten en de motor van die auto heeft gestart en de versnelling heeft ingeschakeld;
dat de getuige [getuige 2] en hij verdachte uit de auto hebben getrokken, waarbij zij gedrieën op de grond zijn gevallen’’;
dat het Hof onder meer heeft overwogen:
‘’dat de verdachte ten betoge dat het hem telastegelegde niet strafbaar is zich er op heeft beroepen dat de Hoge Raad op 20 oktober 1968 — op zijn, verdachtes cassatieberoep van zijn veroordeling terzake van overtreding van artikel 224, lid 1 van de Algemene Politieverordening der gemeente Velsen, begaan op 6 augustus 1967 — heeft geoordeeld dat uit het samenstel van de bepalingen van de artikelen 224, lid 1, en 225, lid 1 onder c van die Algemene Politieverordening volgt, dat aan de verbodsbepaling van het eerste lid van artikel 224 niet een zo ruime betekenis kan worden toegekend dat daaronder reeds zou vallen het louter verrichten van reparaties aan een op een weg staand personenmotorrijtuig;
dat dit echter niet met zich brengt dat onttrekking aan beslag, gelegd op grond van verdenking van overtreding door verdachte — op 6 augustus 1967 — van meergemeld artikel 224, lid 1, van die Algemene Politieverordening niet strafbaar zou zijn;
dat toch artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht, onttrekking aan beslag strafbaar verklarend, met het vereiste dat het beslag krachtens de wet is gelegd, slechts het oog heeft op de formele rechtmatigheid van het beslag;
dat in dit geval aan die eis van formele rechtmatigheid was voldaan, nu de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] aan de verdachte te verstaan hebben gegeven dat zij de auto onder zich gingen houden ten behoeve van de strafvordering, zulks op grond van hun ontdekking op heterdaad van de overtreding door verdachte van meergenoemd artikel 224, ten aanzien van welke overtreding bij deze opsporingsambtenaren een redelijk vermoeden van verdenking kon zijn gerezen;
dat immers aan deze opsporingsambtenaren niet bekend kon zijn dat de Hoge Raad zou beslissen dat in dezen niet van een strafbare overtreding van die wetsbepaling sprake was, noch voor die opsporingsambtenaren een beslissing in die zin zo voor de hand lag dat zij niet in redelijkheid van oordeel konden zijn dat door verdachte die bepaling werd overtreden’’;
Overwegende dat, nu de Hoge Raad op grond van de hieronder weergegeven overwegingen van oordeel is dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven, de door rekwirant tegen het arrest aangevoerde grieven buiten bespreking zullen worden gelaten met uitzondering van die welke hierboven onder 3 en 6 zijn weergegeven;
Overwegende ten aanzien van de grief onder 3:
dat het Hof uit de inhoud van de in de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] bedoelde mededelingen en bevelen heeft kunnen afleiden, dat de beide hoofdagenten waren overgegaan tot inbeslagneming van de auto in de zin van artikel 134 van het Wetboek van Strafvordering, zodat deze grief ongegrond is;
Overwegende ten aanzien van de grief onder 6:
dat het in deze grief bedoelde verweer, door het Hof behandeld als een verweer, rakende de strafbaarheid van het bewezenverklaarde, een bestrijding bevat van de telastlegging in zoverre deze spreekt van een krachtens de wet gelegd beslag;
dat artikel 224 van de Algemene Politieverordening der gemeente Velsen, voorzover thans van belang, luidt:
‘’1. Het is verboden een weg als werk- of bergplaats te gebruiken of tot enig doeleinde, niet overeenkomstig zijn bestemming, in te nemen’’;
dat het Hof kon aannemen, dat uit de in de bewijsmiddelen voorkomende en door het Hof als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden voorzover hierin bestaande, dat de hoofdagenten van gemeentepolitie te Velsen [getuige 2] en [getuige 1] op 6 augustus 1967 te Velsen hebben gezien dat rekwirant op het trottoir van de openbare en voor het publiek toegankelijke Van Leeuwenstraat onder de achterbrug van een auto liggende aan die auto reparaties verrichtte, ten aanzien van rekwirant een redelijk vermoeden voortvloeide van schuld aan overtreding van genoemde bepaling, strafbaar gesteld bij artikel 6 van genoemde verordening, zodat [getuige 2] en [getuige 1] ingevolgde het Wetboek van Strafvordering tot inbeslagneming van die auto bevoegd waren en het door hen gelegde beslag was een krachtens de wet gelegd beslag als bedoeld in de telastelegging overeenkomstig artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht;
dat aan het bestaan van zodanig redelijk vermoeden op het tijdstip der inbeslagneming niet kan afdoen dat de Hoge Raad bij arrest van 29 oktober 1968 heeft beslist dat uit het samenstel van de artikelen 224 en 225 van de Algemene Politieverordening der gemeente Velsen volgt, dat aan de verbodsbepaling van het eerste lid van artikel 224 niet een zo ruime betekenis kan worden toegekend, dat daaronder reeds zou vallen het louter verrichten van reparaties aan een op de weg staand personenmotorrijtuig;
dat derhalve ook deze grief ongegrond is;
Overwegende echter ambtshalve:
dat in artikel 198, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht het woord ‘’opzettelijk’’ mede beheerst de daarop volgende woorden ‘’krachtens de wet daarop gelegd beslag’’;
dat dienovereenkomstig aangenomen moet worden dat in de telastlegging en in de bewezenverklaring het in de aanhef daarvan voorkomende woord ‘’opzettelijk’’ mede betrekking heeft op de later voorkomende woorden ‘’dit daarop krachtens de wet gelegde beslag’’;
dat evenwel uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat rekwirants opzet mede is gericht geweest op de omstandigheid dat het op de auto gelegde beslag was een krachtens de wet gelegd beslag, zodat 's Hofs arrest, als in zover niet naar de eis der wet met redenen omkleed, niet in stand kan blijven;
Vernietigt het bestreden arrest;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Van der Loos, fungerend President, Kazemier, Moons, Fikkert en Van Dijk, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde Raadsheer Kazemier, bij afwezigheid van de fungerend President Van der Loos, uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zevende oktober 1900 negenzestig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, de President Feber en de Advocaat-Generaal Remmelink.