‘’
Ten aanzien van de cessie:
‘’dat Cadix aan wie slechts het feit der cessie is betekend, zich heeft verweerd door te stellen dat de cessie-overeenkomst A.E.H.- [betrokkene 1] een rechtsgeldige oorzaak zou ontberen;
‘’dat oorzaak of titel op zich zelf ieder rechtsfeit kan zijn waaraan de wet een verplichting tot levering verbindt en derhalve ook een overeenkomst waarbij A aan B een recht overdraagt om dit op eigen naam van B, maar ten behoeve van A jegens C uit te oefenen;
‘’dat ingevolge het in Nederland geldende causale stelsel dit rechtsfeit werkelijk aanwezig moet zijn;
‘’dat Cadix geen gronden heeft gesteld om aan de realiteit en de titel ‘’ter incasso en afrekening’’ te twijfelen noch deze twijfel ten processe is gerezen, terwijl Cadix bovendien geen redelijk belang bij haar verweer heeft, omdat zelfs al zou de titel ontbreken A.E.H. in ieder geval lasthebster tot inning van de vordering van [betrokkene 1] op Cadix is en Cadix, zo zij tot enige betaling gehouden mocht zijn, tegenover A.E.H. altijd bevrijdend zou betalen;
‘’dat derhalve dit verweer van Cadix dient te worden gepasseerd;
‘’
Ten aanzien van de verhouding A.E.H.- [betrokkene 1] :
A.
wat betreft de wanprestatie:
‘’dat de tussen A.E.H. en [betrokkene 1] gesloten overeenkomst betreffende het schoonmaken van de vloer van de fabriekshal van A.E.H. naar haar aard medebracht dat [betrokkene 1] bij het schoonmaken geen schade, in ieder geval geen schade als de onderhavige, zou toebrengen aan goederen van A.E.H.;
‘’dat zulks reeds moet worden aangenomen zonder de op dit punt in de cessie-akte genoemde uitdrukkelijke verplichting van [betrokkene 1] ;
‘’dat aangezien de onherstelbare beschadiging van de in de fabriekshal aanwezige aluminium goederen van A.E.H. na reiniging van de vloer vaststaat, daarmede ook de wanprestatie van [betrokkene 1] vaststaat, nu ten processe van enige andere schadeoorzaak of van overmacht aan de zijde van [betrokkene 1] niet is gebleken;
B.
wat betreft de onrechtmatige daad:
‘’dat slechts zou kunnen worden aangenomen dat [betrokkene 1] naast wanprestatie tevens een onrechtmatige daad jegens A.E.H. heeft gepleegd, indien de eis om zorgvuldig in het verkeer ten opzichte van andermans goed te handelen, onder de gegeven omstandigheden op hem een verplichting buiten overeenkomst zou hebben gelegd welke buitencontractuele verplichting [betrokkene 1] door zijn schuld niet zou zijn nagekomen;
‘’dat hiervan in casu niet is gebleken;
‘’
Ten aanzien van de verhouding Cadix- [betrokkene 1] :
A.
wat betreft de onrechtmatige daad:
‘’dat, gelijk hierboven overwogen ten aanzien van de verhouding A.E.H.- [betrokkene 1] , een handeling slechts in de zin van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek onrechtmatig is, indien zij onafhankelijk van de schending van een contractuele verplichting onrechtmatig is;
‘’dat Cadix gezien haar positie als verkoopster, niet-fabrikante, onder de gegeven omstandigheden naar geldend recht geen schuldig handelen buiten contract jegens [betrokkene 1] kan worden verweten, terwijl bovendien volgens het ontwerp voor een nieuw burgerlijk wetboek (art. 6.3.13) alleen de fabrikant die een produkt in het verkeer brengt en niet de verkoper-niet-fabrikant aansprakelijk is;
B.
wat betreft de wanprestatie:
‘’dat Cadix aan [betrokkene 1] het schoonmaakmiddel Polyclens heeft geleverd hetwelk [betrokkene 1] van haar heeft gekocht;
‘’dat Cadix daarmede in principe aan haar verplichting als verkoopster heeft voldaan;
‘’dat A.E.H. Cadix niettemin op grond van de koopovereenkomst Cadix- [betrokkene 1] aansprakelijk houdt voor de schade die [betrokkene 1] door het gebruik van het middel aan de goederen van A.E.H. zou hebben aangericht;
‘’dat zulks zonder meer niet uit de koopovereenkomst voortvloeit;
‘’dat ook naar de aard van die overeenkomst, de billijkheid of het gebruik een dergelijke aansprakelijkheid van de verkoper niet medebrengt;
‘’dat immers in het oog moet worden gehouden dat Cadix slechts verkoopster is van het middel Polyclens, zodat zij op de samenstelling en de fabricage van het produkt — en derhalve op de uitwerking ervan — geen enkele invloed heeft;
‘’dat mogelijk een verkoper tegenover een koper bindend de aanwezigheid of afwezigheid van bepaalde feiten of eigenschappen, ten processe ‘’garantie’’ genoemd, toezegt;
‘’dat A.E.H., tegenover de betwisting door Cadix, overeenkomstig haar daartoe strekkend aanbod dan ook dient te worden toegelaten tot het bewijs door getuigen van haar stelling, dat Cadix het middel Polyclens aan [betrokkene 1] heeft verkocht met garantie van volledige neutraliteit en onschadelijkheid;
‘’dat de Rechtbank naar aanleiding van de stelling van A.E.H., dat de door haar genoemde eigenschappen van het middel Polyclens ook in de folders vermeld staan, thans reeds opmerkt dat van algemene bekendheid is, dat folders worden gebruikt om de omzet van het daarin aangeprezen produkt te vergroten, zodat — wil uit een folder een garantie kunnen worden afgeleid, als door A.E.H. gesteld — de formulering ervan bepaaldelijk daartoe aanleiding zal moeten geven;
‘’dat A.E.H. voorts, tegenover de betwisting door Cadix, overeenkomstig haar daartoe strekkend aanbod, naar aanleiding van haar desbetreffende stellingen dient te worden toegelaten tot het bewijs door getuigen van feiten en/of omstandigheden, waaruit het causaal verband tussen het gebruik van het middel Polyclens en de ontstane schade aan de haar toebehorende aluminium goederen voortvloeit, alsmede van het bedrag van die schade;
‘’dat de Rechtbank zo nodig na de getuigenverhoren zal beslissen in hoeverre aan de overgelegde stukken bewijs kan worden ontleend voor de stellingen van partijen;’’;
dat Cadix van dit vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
dat het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd en de zaak naar de Rechtbank heeft verwezen, na te hebben overwogen:
1) ‘’dat Cadix een grief tegen het vonnis a quo heeft aangevoerd, welke inhoudt dat de Rechtbank ten onrechte al hetgeen zijdens haar — Cadix — is aangevoerd, met betrekking tot de causa van de cessie, alsmede de grondslag van de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] jegens A.E.H., en in verband daarmede de regresvordering van [betrokkene 1] op haar — Cadix —, terzijde heeft gesteld op grond van de in het vonnis vervatte overwegingen; dat toch — aldus Cadix in haar toelichting, zoals zij die bij pleidooi in appel nader heeft gepreciseerd — zij als verweer voorop heeft gesteld dat [betrokkene 1] ten onrechte aansprakelijkheid jegens A.E.H. heeft erkend; dat immers [betrokkene 1] had aangenomen de vloer van de fabriekshal voor A.E.H. te reinigen en dat hij dit reinigen behoorlijk heeft gedaan, nu het tegengestelde in deze procedure noch gesteld noch gebleken is; dat, ook al zou de aard van een overeenkomst, waarbij iemand zoals in casu [betrokkene 1] aannam tegen een zekere vergoeding de vloer van een fabriek te reinigen, zonder meer meebrengen dat die persoon (in casu [betrokkene 1] ) aansprakelijk zou zijn voor schade aan goederen in de fabriek bij dat schoonmaken toegebracht, die persoon toch het recht had zich te disculperen, namelijk door overmacht te bewijzen; dat dit laatste ook gold wanneer [betrokkene 1] door A.E.H. gewaarschuwd zou zijn voor beschadiging der goederen of [betrokkene 1] aan A.E.H. had toegezegd de goederen in de fabriek niet te zullen beschadigen; dat zulks meebrengt dat, wanneer zij — Cadix — aan [betrokkene 1] een garantie van volledige neutraliteit en onschadelijkheid zou hebben gegeven, de vordering van A.E.H. zou moeten worden afgewezen, omdat [betrokkene 1] dan terecht een beroep op afwezigheid van alle schuld casu quo overmacht zou hebben kunnen doen (en zij — Cadix — thans dit beroep kan doen, nu [betrokkene 1] het naliet, en zij het ook in feite doet), zodat er geen regresvordering van [betrokkene 1] op haar — Cadix — is ontstaan en de cessie-overeenkomst tussen A.E.H. en [betrokkene 1] een rechtsgeldige oorzaak ontbeert; dat derhalve — aldus nog steeds Cadix — de Rechtbank, instede van A.E.H. tot bewijs toe te laten, aan A.E.H. haar vordering had dienen te ontzeggen (nu, wanneer niet komt vast te staan dat zij aan [betrokkene 1] een garantie als hiervoor bedoeld heeft gegeven, de vordering van A.E.H. evenmin toewijsbaar is, reeds daarom niet aangezien [betrokkene 1] dan, zoals uit het vonnis a quo blijkt, geen vordering op haar — Cadix — heeft en de cessie-overeenkomst mitsdien eveneens een rechtsgeldige causa mist);
2) ‘’aangaande deze grief: