dat bij vonnis van 4 maart 1964 de Rechtbank [eiser] heeft toegelaten door getuigen te bewijzen dat Fokker's expeditiechef [eiser] heeft medegedeeld dat de risico's, verbonden aan het overbrengen van een vliegtuigvleugel van een dekschuit naar een transportwagen door Fokker zouden worden gedragen;
dat de Rechtbank vervolgens bij vonnis van 10 maart 1965 de vordering heeft ontzegd;
dat de Rechtbank daarbij, na weergave van de verklaringen van de gehoorde getuigen, heeft overwogen:
‘’Uit deze beide getuigenverklaringen, niet in tegenbewijs ontzenuwd, is aannemelijk geworden dat deze getuigen die, naar in het tussenvonnis is overwogen, door [eiser] in de bestaande onderlinge verhoudingen mochten worden beschouwd als te zijn bevoegd om Fokker te verbinden door toezeggingen omtrent het door [eiser] gelopen risico, aan [eiser] hebben te kennen gegeven dat Fokker harerzijds het risico voor beschadigingen aan door [eiser] overgehesen vliegtuigvleugels voor 100% had ondergebracht bij een of meer verzekeringsmaatschappijen, hetgeen voor zover van belang, inderdaad het geval was. In zoverre is [eiser] geslaagd te achten in het te leveren bewijs. Uit de getuigenverklaringen blijkt echter niet dat Fokker's expeditiechef [betrokkene 1] aan [eiser] heeft toegezegd, dat Fokker, indien [eiser] zou worden aangesproken tot vergoeding van eventuele schade aan de in geding zijnde vliegtuigvleugel, die schade voor haar rekening zou nemen.
Voor [eiser]'s stelling dat Fokker zich jegens [eiser] heeft verbonden hem te vrijwaren ter zake van de onderhavige schade, is in de getuigenverklaringen onvoldoende aanknopingspunt te vinden.
Het door [eiser] primair gedaan beroep op een geconvenieerde vrijwaringsplicht van Fokker moet derhalve worden verworpen.
Thans komen, gelijk in het tussenvonnis reeds overwogen, de overige geschilpunten waaronder die betreffende de juiste inhoud en aard der tussen partijen gesloten overeenkomst voor behandeling in aanmerking. Uit de in dat vonnis als vaststaand aangenomen feiten volgt dat tussen partijen is gesloten een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten waarbij [eiser] in opdracht van Fokker's expeditie-afdeling op zich nam met de daartoe door hem ter beschikking gestelde door hemzelf bestuurde, kraanwagen, welke hem in eigendom toebehoorde, een aan Fokker toebehorende vliegtuigvleugel uit een dekschuit over te hijsen op een naast de dekschuit gereedstaande transportauto, tegen, naar tussen partijen vaststaat, een beloning van ƒ 17,50 per uur.
Vast staat voorts, dat [eiser] de verplichting die hij aldus op zich nam om de vleugel onbeschadigd overeenkomstig de door Fokker's personeel (de getuige van [betrokkene 2]) gegeven aanwijzingen op de vrachtauto over te brengen, niet is nagekomen doordat de bout die de uitgeschoven hijskraanbalk tegen terugglijden in de oorspronkelijke stand verzekerde, plotseling afbrak tengevolge waarvan de vleugel op de grond is terechtgekomen en beschadigd werd tot het bij expertise op ƒ 119.856,-- vastgesteld bedrag, ter zake waarvan Fokker door haar verzekeraars is schadeloos gesteld.
De stelling van Assicurazioni dat [eiser] voor de gebreken van het door hem bij de uitvoering zijner contractuele verbintenis gebezigde materiaal aansprakelijk is, acht de Rechtbank in haar algemeenheid niet juist, nu de wet tot deze door Assicurazioni gehuldigde opvatting niet dwingt en voor analogische toepassing van de voor huurovereenkomsten geschreven bepaling van artikel 1588 van het Burgerlijk Wetboek geen grond bestaat. Onderzocht moet dus worden of het breken van de bout en de daaruit voortvloeiende schade naar beginselen van redelijkheid voor [eiser] voorzienbaar was en gelet op de omstandigheden van het onderhavig geval, aan [eiser] zijn toe te rekenen.
Tussen partijen staat, mede op grond van het in opdracht van Fokker door het expertisebureau van ingenieur [betrokkene 3] verricht onderzoek vast, dat het breken van de bout te wijten was aan de zeer slechte kwaliteit van het materiaal, dat verzwakt was door in het metaal voorkomende verontreinigingen en grofkorreligheid ter illustratie waarvan Assicurazioni fotografische opnamen van onder meer het breukvlak van de bout bij repliek in het geding bracht. Assicurazioni weerspreekt niet, dat deze ondeugdelijkheid van het materiaal uitwendig niet te constateren viel. Haar verwijt, dat [eiser] kennelijk in gebreke is gebleven zijn materiaal regelmatig te onderhouden en te controleren, wordt door haarzelve ontzenuwd waar eerdergenoemd deskundigenrapport waarop zij zich beroept, tot de conclusie komt dat afgezien van de interne ondeugdelijkheid van de bout, de verdere constructie en het onderhoud bij de in geding zijnde kraanwagen over het geheel genomen gaaf en goed zijn. Hiermede is tevens weerlegd haar veronderstelling dat, waar de materiaalgebreken van de bout ‘’allerminst van recente datum’’ waren en de kraan zelf dateert van 1944 (zodat de kraan ten tijde van het ongeval ongeveer 15 jaren oud zou zijn) verband tussen de breuk van de bout en het beweerd ongenoegzaam onderhoud van de kraanwagen met toebehoren zou bestaan. Tussen partijen staat voorts, mede op grond van eerdergenoemd deskundigenrapport, vast dat zowel de doorsnede van de bout als zijn trekvastheid (4500 kg.) ruimschoots voldoende waren voor het te hijsen gewicht van de vleugel (ca. 900kg.). De plotselinge breuk van de bout is blijkens het hiervoor overwogene, niet aan ouderdomsgebreken of ongenoegzaam onderhoud te wijten, doch vond zijn oorzaak in een zich jarenlang niet geopenbaard hebbende constructiefout in het materiaal waarvan de bout was vervaardigd.
Te onderzoeken valt thans of [eiser] door het materiaal van de bout op deugdelijkheid te controleren of te doen controleren het inwendig gebrek had kunnen onderkennen en zo ja of zodanige controle in redelijkheid van [eiser] gevergd mocht worden.
Uit de stellingen van Assicurazioni volgt niet dat [eiser], die een eenmanszaak met vier kraanwagens exploiteert, de inwendige metaalconstructie van de bout had kunnen onderzoeken. Deskundigheid op dit gebied kon en mocht Fokker van [eiser] niet verwachten, noch vooronderstellen. Aan het in de eerder tussen Fokker en [eiser] onder rolnummer 60.2800 voor deze Rechtbank en kamer gevoerde procedure gewezen tussenvonnis d.d. 24 oktober 1962, waarvan de Rechtbank ambtshalve kennis draagt en dat aan partijen in de onderhavige procedure bekend moet zijn, ontleent de Rechtbank de onder de rechtsoverwegingen voorkomende zinsnede: ‘’Bij pleidooi heeft de advocaat van eiseres (Fokker) dit laatste (te weten Fokker's verwijt dat gedaagde verzuimd zou hebben zich van de goede staat van het door hem gebruikte materiaal te vergewissen) in dier voege toegelicht, dat een zogenaamde magnafluxcontrole mogelijk ware geweest, doch toegegeven dat deze mogelijkheid in het onderhavige geval min of meer theoretisch was’’.
Deze namens Fokker ter zake van het in geding zijnd materiaalgebrek gedane mededeling wijst erop dat althans theoretisch een gespecialiseerde controle van de inwendige gesteldheid van de bout de ondeugdelijkheid van het materiaal ter plaatse van de breuk wellicht had kunnen doen ontdekken. Van [eiser] kon niet gevergd worden een dergelijke controle te doen plaats vinden, te minder waar niet is gesteld of gebleken dat te eniger tijd de functionering van de hijsarm in uitgetrokken stand aanleiding tot ongerustheid heeft gegeven, terwijl toch naar [eiser] onbetwist heeft gesteld en door de gehoorde getuigen is bevestigd, tevoren herhaaldelijk de in geding zijnde kraanwagen werd gebezigd voor het overhijsen van vliegtuigvleugels als de onderhavige.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de Rechtbank tot het oordeel dat de in de ondeugdelijke constructie van de bout gelegen oorzaak van het ongeval met Fokker's vliegtuigvleugel noch ten tijde van het aangaan der in geding zijnde incidentele overeenkomst met Fokker noch ten tijde van de uitvoering der hijsopdracht, door [eiser] is voorzien noch met redelijke mate van waarschijnlijkheid had kunnen worden voorzien.
Het desbetreffend verweer van [eiser] door hem minder juist als een beroep op overmacht aangeduid is aldus gegrond bevonden. Dit oordeel leidt tot de beslissing, dat, de breuk van de bout aan [eiser] onder de ten processe gebleken omstandigheden niet kan worden toegerekend, zodat hij voor de schadelijke gevolgen daarvan niet aansprakelijk is.’’;