Op het beroep van
de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam, rekwirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdamvan 31 oktober 1967, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam van 3 november 1966,
[gerequireerde], geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1923, van beroep schrijver, wonende te [woonplaats] in de gemeente [plaats] , is vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding telastegelegde;
Gehoord het verslag van de Raadsheer Eijssen;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de gerekwireerde uitgereikt, ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, door de rekwirant voorgesteld bij schriftuur, luidende:
"Schending en verkeerde toepassing van artikel 147, aanhef en onder 1e, van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 350, 351, 352, 415, 422 en 423 van het Wetboek van Strafvordering doordien het Hof, niet wettig en overtuigend bewezen oordelende dat verdachte het hem telastegelegde heeft begaan op de enkele overweging "dat immers niet is bewezen, dat verdachte zich in "de in de telastelegging opgenomen passages opzettelijk smalend heeft uitgelaten; dat toch in het geheel niet is gebleken — noch uit die passages zelf, noch uit het verband waarin zij in verdachtes publicaties voorkomen, noch van elders — dat verdachte heeft bedoeld daarmede God te beschimpen of te honen dan wel op enigerlei wijze uiting te geven aan verachting van God", blijkens die overweging bij zijn beraadslaging en beslissing is uitgegaan van een onjuiste, immers met de wet strijdige, opvatting nopens de in de telastelegging voorkomende termen "smalende" en "smalende Godslasteringen", welke geacht moeten worden aldaar te zijn gebezigd in de zelfde zin, die daaraan toekomt in artikel 147, aanhef en onder 1e, van het Wetboek van Strafrecht, op welk wettelijk voorschrift de steller van die telastelegging kennelijk zijn vervolging heeft gegrond, hebbende het Hof mitsdien bij het geven van zijn beslissing de grondslag der telastelegging verlaten en aldus de verdachte vrijgesproken van iets anders dan was telastegelegd.
Toelichting. De strafbepaling van artikel 147, aanhef en onder 1e, van het Wetboek van Strafrecht, waarop de telastelegging kennelijk is gegrond, beschermt godsdienstige gevoelens tegen krenking door, in het openbaar gedane, uitlatingen in een bepaalde vorm. Niet het smalen van God, noch het smalend lasteren van God, is strafbaar gesteld, doch het zich op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaten in een vorm, welke de wet omschrijft als smalende Godslastering. Het woord "smalende", in het zinsverband waarin het in het wettelijk voorschrift voorkomt, heeft slechts de functie die vorm te duidelijker te omschrijven. Het woord is geobjectiveerd, het strekt niet en kan niet strekken om aan te geven dat de auteur van de uitlating enige vorm van opzet, laat staan de bedoeling, moet hebben gehad om daarmede God te beschimpen of te honen dan wel op enigerlei wijze uiting te geven aan verachting van God. De opvatting nopens het woord "smalende", en daarmede tevens, of in ieder geval, nopens het begrip "smalende Godslasteringen" — zijnde de woorden "smalende" en "Godslasteringen", als tezamen en in hun onderling verband omschrijvende de vorm, waarin een uitlating moet zijn gedaan wil zij als krenking van godsdienstige gevoelens strafbaar zijn, onverbrekelijk verbonden — waarvan het Hof blijkens zijn overweging en daarop gegronde beslissing is uitgegaan, komt mij alzo voor in strijd te zijn met de tekst van de wetsbepaling waarop de telastelegging is gegrond.
Aan de totstandkomingsgeschiedenis van de wetsbepaling kan, zo meen ik, geen grond worden ontleend om daarin aan het woord "smalende" de betekenis toe te kennen, die het Hof daaraan heeft gehecht. Ook naar de bedoeling van de wetgever is de opvatting van het Hof nopens de termen "smalende" en "smalende Godslasteringen" onjuist.
Blijkens zijn plaatsing in artikel 147 van het Wetboek van Strafrecht, blijkens de in de delictsomschrijving opgenomen rechtsgrond en blijkens de schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling in de Staten-Generaal over het Ontwerp, dat ongewijzigd werd tot de Wet van 4 nov. 1932 S. 524, wilde de wetgever godsdienstige gevoelens beschermen tegen krenkingen door, in het openbaar gedane, uitlatingen in een bepaalde vorm, welke vorm is omschreven als smalende Godslastering. Aan Godslastering is het woord smalend toegevoegd om te verduidelijken dat de uitlating, wil zij als krenking van godsdienstige gevoelens strafbaar zijn, een zodanige vorm moet hebben dat zij door anderen wel als God smalend, als God geringschattend en daardoor als voor godsdienstige gevoelens krenkend moet worden ervaren. Door die toevoeging is, aldus Minister Donner in zijn Memorie van Toelichting, alle uiting, die in de vorm niet is een honen of smaden van God, buiten de omschrijving van dit delict gesteld. In de zelfde passage merkt de Minister op, dat door die toevoeging ook een uitlating, die — zo zij al, zoals bij grove vloeken, aan die omschrijving zou beantwoorden — slechts onbedacht wordt geuit, buiten die omschrijving wordt gesteld. Ook al zou echter de wetgever zo inderdaad een subjectief element in de delictsomschrijving hebben gebracht, dan heeft hij toch niet beoogd, en in ieder geval niet gewild of ongewild bereikt, dat als eis voor het vervuld zijn van de delictsomschrijving moet worden gesteld enige zwaardere vorm van opzet dan hoogstens deze dat de auteur van de bedachte uiting moet hebben geweten dat zij door anderen als voor godsdienstige gevoelens krenkend moet worden ervaren, en nog minder dat de eis moet worden gesteld, die blijkens zijn overweging en de alleen daarop gegronde beslissing het Hof stelt, dat de auteur van de uitlating heeft bedoeld God te beschimpen of te honen dan wel op enigerlei wijze uiting te geven aan verachting van God.
Weliswaar zegt de Minister, bij de verdediging van het Wetsontwerp, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal (blz. 2632 van de Handelingen): "Doch bovendien verloor de Heer Eerdmans uit het oog dat de term smalend — hierom gelijk gezegd, met voordacht boven smadend gekozen — duidelijk een subjectief element bevat, de bedoeling om het als reëel gestelde hoogste Opperwezen neer te halen", en in de Eerste Kamer (blz. 44 van de Handelingen): "Door smalend is in elk geval het subjectieve element, de bedoeling om te smalen en te lasteren, in het begrip gebracht, zodat nimmer iets dat alleen voor anderen Godslastering is onder het artikel kan vallen", doch bij de weging van deze uitlatingen van de Minister moet naar het mij voorkomt bedacht — en zwaar meegewogen — worden:
ten eerste, dat men in de tijd, waarin deze wetsbepaling tot stand kwam, zich niet of nauwelijks iets anders heeft kunnen voorstellen dan dat uitlatingen, die tot haar toepassing zouden kunnen leiden, slechts zouden kunnen komen uit de mond, de pen of de tekenstift van die bestrijders van het Geloof die met voordracht de hoon als wapen hanteerden,
en ten tweede, dat uit wat de Minister onmiddellijk liet volgen op de zojuist aangehaalde passages en uit de gehele opzet van het Wet geworden Ontwerp en zijn motivering en uit de plaatsing van het misdrijf in artikel 147 en in de Titel "Misdrijven tegen de openbare orde" blijkt, dat met "bedoeling" de Minister niets anders heeft willen aanduiden dan de bedoeling van de auteur om zich, bedacht en zakelijk-nodeloos, in zulk een vorm uit te laten dat anderen in hun godsdienstige gevoelens wel gekrenkt moeten worden,
en ten derde, dat van "zodat nimmer iets dat alleen voor anderen Godslastering is onder het artikel kan vallen" in de gehele opzet, 's Ministers afweging van twee belangen, bescherming van godsdienstige gevoelens enerzijds en bescherming van de vrijheid van meningsuiting anderzijds, slechts past deze interpretatie: het criterium is niet dat anderen de uiting als godslasterlijk ervaren, het criterium is dat de uitlating bedacht in zodanige vorm is gedaan dat zij slechts als smalend godslasterlijk kan worden ervaren.
De Minister zegt het nog eens weer duidelijk in zijn slotbetoog in de Eerste Kamer: "Wat is bedoeld? Het strafbaar stellen van uitingen, die den vorm dragen van smalende godslasteringen, zulks om de daarmede in zich zelf gegeven, en dus minder zelfstandig element dan rechtsgrond vormende, krenking van gevoelens." ";
Gehoord de Advocaat-Generaal Remmelink namens de Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de rekwirant in zijn beroep;
Overwegende dat aan gerekwireerde bij inleidende dagvaarding is te laste gelegd:
"dat hij te Amsterdam, althans in het Arrondissement Amsterdam in of omstreeks het jaar 1965 opzettelijk zich in het openbaar bij geschrift door smalende Godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze heeft uitgelaten door alstoen aldaar opzettelijk
1e. in het openbaar in het regelmatig te Amsterdam in druk verschijnende tijdschrift "DIALOOG", tijdschrift voor homofilie en maatschappij — van welk tijdschrift hij met anderen in de redaktie zitting had — en wel in het nummer 1965 - I van dat tijdschrift een door hem, verdachte, geschreven en opgesteld stuk of artikel onder de titel "Brief aan mijn Bank" op te nemen en te doen verschijnen, welk exemplaar 1965 - I van dat tijdschrift toen en aldaar onder de abonnees van voormeld tijdschrift en/of onder het publiek verspreid en openbaar is gemaakt;
in het bovenbedoelde stuk of artikel, waarin verdachte opzettelijk zich in het openbaar bij geschrift door smalende Godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitliet kwam de navolgende passage voor:
"Maar het liefste zijn hier de ezels. Dat zijn zulke schatten! Maar ze hebben het heel hard. Ik geef ze altijd mijn suiker, want die gebruik ik niet als ik op terrassen koffie drink.
Als God zich opnieuw in de Levende Stof gevangen geeft, zal hij als Ezel terugkeren, hoogstens in staat een paar lettergrepen te formuleren, miskend en verguisd en geranseld, maar ik zal Hem begrijpen en meteen met Hem naar bed gaan, maar ik doe zwachtels om Zijn hoefjes, dat ik niet te veel schrammen krijg als Hij spartelt bij het klaarkomen.
Ach soms smelt je hart als je een ezel ziet met een ezelsveulen — wie dat ziet en dan nog God zou kunnen loochenen, dat is mij onbegrijpelijk. Want een kleine ezel is net een jonge herdershond, maar dan in het groot, en heel aandoenlijk hoog op de poten en hij doet de hele tijd dartele schijnaanvallen op zijn moeder. Je moet gewoon huilen als je het ziet. Ik zoen ze altijd allebei op de kop, want dat moet.
2e. In het openbaar in het te Amsterdam bij de uitgever G.A. van Oorschot verschenen en door hem, verdachte geschreven boek, getiteld "Nader tot U", een door hem, verdachte geschreven stuk onder de titel "Brief uit het Huis genaamd Het Gras" te publiceren, op te doen nemen en te doen verschijnen, welk boek toen en aldaar in de handel is gebracht en onder het publiek is verspreid en openbaar gemaakt;
In het bovengenoemde stuk, waarin verdachte opzettelijk zich in het openbaar bij geschrift door smalende Godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaat, komt op bladzijde 112 en 113 van bovengenoemd boek "Nader tot U" de navolgende passage voor:
"Ik moest vechten — met God en mensen zou ik worstelen, en ik zou overwinnen, zag ik nu. Neen, o neen, ik mocht nimmer de hoop opgeven dat ik eenmaal degene zou schrijven wat geschreven moest worden, maar dat nog niemand, ooit, op schrift had gesteld: het boek, alweer, dat alle boeken overbodig zou maken, en na welks voltooiing geen enkele schrijver zich meer zou behoeven af te tobben, omdat gans het mensdom, ja zelfs de gehele, thans nog in haat en angst gekluisterde natuur, verlost zou zijn. Dan zouden de kinderen der mensen een zonsopgang zien als nimmer gezien was, en een muziek zou klinken, ruisend als van verre, die ik nooit gehoord had, maar toch kende. En God zelf zou bij mij langs komen in de gedaante van een éénjarige, muisgrijze Ezel en voor de deur staan en aanbellen en zeggen: "[gerequireerde], dat boek van je — weet je dat Ik bij sommige stukken gehuild heb?"
"Mijn Heer en mijn God! Geloofd weze Uw Naam tot in alle Eeuwigheid! Ik houd zo verschrikkelijk veel van U", zou ik proberen te zeggen, maar halverwege zou ik al in janken uitbarsten, en Hem beginnen te kussen en naar binnen trekken,
en na een geweldige klauterpartij om de trap naar het slaapkamertje op te komen, zou ik Hem drie keer achter elkaar langdurig in Zijn Geheime Opening bezitten, en daarna een presenteksemplaar geven, niet gebrocheerd, maar gebonden — niet dat gierige en benauwde — met de opdracht: "VOOR DE ONEINDIGE ZONDER WOORDEN".
zijnde de in de telastelegging onder 1e en 2e voorkomende gecursiveerde zinsneden smalende Godslasteringen geschikt om de godsdienstige gevoelens van anderen te krenken";
Overwegende dat het Hof gerekwireerde van dit telastegelegde heeft vrijgesproken, daartoe overwegende:
"dat immers niet is bewezen, dat verdachte zich in de in de telastelegging opgenomen passages opzettelijk smalend heeft uitgelaten;
dat toch in het geheel niet is gebleken — noch uit die passages zelf, noch uit het verband waarin zij in verdachtes publicaties voorkomen, noch van elders — dat verdachte heeft bedoeld daarmede God te beschimpen of te honen dan wel op enigerlei wijze uiting te geven aan verachting van God";
Overwegende omtrent de ontvankelijkheid van het beroep, dat tegen een vrijspraak is gericht:
dat de in de telastelegging meermalen voorkomende term "smalende Godslasteringen" geacht moet worden te zijn gebezigd in de zin die daaraan toekomt in artikel 147, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht, waarop de vervolging kennelijk is gegrond;
dat bij de mondelinge behandeling door de Tweede Kamer der Staten-Generaal van het ontwerp van wet, dat heeft geleid tot de totstandkoming van de wet van 4 november 1932 Stb. 524, van Regeringszijde met name is naar voren gebracht, dat de term "smalende" bevat het subjectieve element, de bedoeling van de smalende het als reëel gestelde hoogste Opperwezen neer te halen;
dat de term "smalende" dus niet slechts de functie heeft te omschrijven een bepaalde vorm van zich op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaten;
dat om gelijke reden niet reeds door de bepaling wordt getroffen een auteur die de bedoeling heeft zich te uiten in zulk een vorm dat anderen in hun godsdienstige gevoelens wel gekrenkt moeten worden;
dat de aangehaalde overwegingen van het Hof aldus zijn te verstaan dat niet is bewezen dat de in de telastelegging vermelde passages smalend zijn bedoeld;
dat het Hof, aldus oordelende, niet heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting nopens voormelde term "smalende Godslasteringen";
dat evenmin blijkt van enige andere reden waarom de gegeven vrijspraak niet zou kunnen worden aangemerkt als een zodanige waarop in artikel 430, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt gedoeld;
dat de ontvankelijkheid van het beroep dus op evengenoemd voorschrift afstuit;
Verklaart rekwirant niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Feber, President, Eijssen, de Meijere, Moons en Ras, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de tweede april 1900 acht en zestig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren en de Advocaat-Generaal Remmelink.