dat de grief van belanghebbenden dus faalt;'';
Overwegende dat het Hof op voormelde gronden de beschikking van de Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbenden tegen deze uitspraak hebben aangevoerd de navolgende middelen van cassatie:
‘’Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 7, lid 1, 8, lid 3, 8a, 20, lid 1, en 48 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 juncto artikel 17, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken,
I doordat het Gerechtshof, ervan uitgaande dat de onderzoekingen en proeven in 1959 hadden geleid tot een bruikbaar prototype, hetwelk als een bedrijfsmiddel was te beschouwen en waarvan de voortbrengingskosten moesten worden gesteld op de in de researchperiode geactiveerd gehouden kosten, heeft aangenomen dat belastingplichtige volgens goed koopmansgebruik gehouden was de uit de gesloten overeenkomsten de dato 8 april 1960, krachtens welke dit bedrijfsmiddel ter beschikking van derden werd gesteld, voortvloeiende vorderingen en aanspraken tegenover Rotagra N.V. i.o. reeds bij het ontstaan dier vorderingen in aanmerking te nemen en de aldus behaalde winst terstond tot uiting te brengen, zulks ten onrechte, omdat goed koopmansgebruik veroorlooft om bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de winstneming uit te stellen tot het moment, waarop het bedrijfsmiddel het vermogen van belastingplichtige heeft verlaten en in elk geval goed koopmansgebruik niet gebiedt de winst tot uiting te brengen op het moment dat die vordering is ontstaan;
II doordat de door het Gerechtshof ten overvloede gegeven rechtsoverwegingen, genummerd 13 en 14, wel de toerekening van de winst aan belastingplichtige in 1960 rechtvaardigen, zoals tussen partijen in confesso was, maar geen argument vormen voor het buiten toepassing laten van het bijzonder tarief van artikel 48 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 op het in geschil zijnde bedrag van f 55.470,--;
III doordat het Gerechtshof, na te hebben vastgesteld dat in 1959 een bedrijfsmiddel is ontstaan, waarvan de voortbrengingskosten op de geactiveerde ontwikkelingskosten moesten worden gesteld, heeft nagelaten hierop een investeringsaftrek van 8% toe te passen en heeft verzuimd belastingplichtige, die zelf aanvankelijk van een andere zienswijze was uitgegaan, toe te laten tot toepassing van een vervroegde afschrijving;'';
Overwegende dat deze middelen als volgt zijn toegelicht:
‘’I. De vennootschap onder firma, tot de winst van welke belanghebbende voor de helft was gerechtigd, werd bij akte van 31 december 1960 omgezet in een naamloze vennootschap. Krachtens de dato 20 mei 1960 gesloten vóórovereenkomst werd de van 22 mei 1960 af gemaakte winst van de firma aan deze naamloze vennootschap toegerekend.
Aan belastingplichtige is ten goede gekomen de helft van de winst van de firma over de periode 1 januari - 21 mei 1960. Deze winst moet worden gesplitst in een normale bedrijfswinst, welke ook bij voortzetting van het bedrijf volgens de tot dusverre toegepaste regels aan de periode 1 januari - 21 mei 1960 had moeten worden toegerekend en een liqudatiewinst, welke uitsluitend tot uiting komt door de overdracht van het bedrijfsvermogen aan de naamloze vennootschap.
Tot de winst behoort een bedrag van f 165.262,13, zijnde het verschil tussen een aan de met oprichters van de N.V. Rotagra gesloten overeenkomst ontleende vordering van f 496.369,90, wegens de overdracht van alle rechten tot productie en verkoop van een ontwikkelde spitmachine, en het voor de ontwikkeling en de research geactiveerd gebleven bedrag van f 331.107,77 (vergelijk ook de door het Hof in de uitspraak geïnsereerde pleitnota). Het Hof heeft beslist, dat in 1959 het ontwikkelde project door het tot stand komen van een bruikbaar prototype tot een bedrijfsmiddel is geworden, en dat de voortbrengingskosten daarvan moet worden gesteld op het geactiveerd gebleven gedeelte der totale kosten. De overeenkomst van 8 april 1960 hield dus in: vervreemding van een bedrijfsmiddel. Het is constante jurisprudentie van de Hoge Raad dat winst bij vervreemding van een bedrijfsmiddel niet eerder behoeft te worden verantwoord dan nadat het bedrijfsmiddel is geleverd en aan het bedrijfsvermogen is onttrokken. Dit was op 8 april 1960 nog niet het geval en evenmin op 22 mei 1960, de datum waarop de overdracht van het vermogen der firma aan de naamloze vennootschap moet geacht worden te zijn geschied. Dit houdt in dat op een normale bedrijfsbalans deze winst niet had behoeven te worden verantwoord en dat mitsdien deze bij de overdracht aan de naamloze vennootschap tot uiting komende winst een typische liquidatiewinst is, waarop artikel 20, lid 1, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 doelt, zodat daarop het bijzonder tarief bedoeld in artikel 48 van meergenoemd Besluit van toepassing is. In casu is er des te meer reden om per 8 april 1960 de uit de overeenkomst voortvloeiende winst als nog niet gerealiseerd te beschouwen omdat de N.V. Rotagra, te wier laste de te betalen vergoeding moest komen, nog niet tot stand was gekomen. Deze totstandkoming vond eerst plaats op 27 mei 1960.
Voor wat betreft de vroegere jurisprudentie van de Hoge Raad wordt onder meer verwezen naar de arresten van 18 juni 1952, B. 9242, 22 februari 1956, B.N.B. 1956/110, 14 maart 1956, B.N.B. 1956/210 en, vergelijkbaar, arrest van 17 juni 1959, B.N.B. 1959/304. Voorts wordt gewezen op de beschouwingen van professor Smeets in Vakstudienieuws van 15 juni 1951.
Hoe het Gerechtshof kan komen, in zijn elfde overweging, tot de gevolgtrekking dat het (uit de overeenkomst van 8 april 1960 voortvloeiende?) vorderingsrecht op Rotagra N.V. i.o. kennelijk inmiddels was voldaan, is geheel onduidelijk. In de door de Inspecteur overgelegde ‘’overdrachtsbalans per 21 mei 1960'', welke als bijlage V door belanghebbende bij zijn aangifte werd gevoegd, komt inderdaad deze vordering als zodanig niet voor, doch in deze balans staan nog vermeld de op f 436.369,90 gestelde ‘’voorbereidingskosten landbouwprojecten’’, (plus ‘’overhead-kosten’’ f 60.000,--) waardoor ten opzichte van de eveneens door de Inspecteur overgelegde ‘’slotbalans’’ (bijlage I van de aangifte), waarin deze kosten gesteld waren op f 340.237,42, waartegenover een voorziening van f 69.129,65 (plus ‘’overheadkosten’’ f 60.000,--), een liquidatiewinst tot uiting werd gebracht van f 165.262,13. (Op dit bedrag werd een verlies op een ander object ad f 14.999,-- in mindering gebracht, zodat resteert f 150.263,13; over het aandeel van belastingplichtige ad de helft of f 75.131,57, waarop toe te rekenen het overige bedrijfsverlies en een aandeel van de persoonlijke verplichtingen, loopt het geschil.)
Wat de onder II vermelde grief betreft is een nadere toelichting overbodig.
Ter toelichting van het onder III gestelde moge het volgende dienen.
Nu het Gerechtshof blijkens zijn overweging 1 heeft geoordeeld dat in 1959 een bedrijfsmiddel is ontstaan waarvan de voortbrengingskosten moeten worden gesteld op de geactiveerde kosten, blijkens de stukken f 331.107,77, had de aan het normale tarief onderworpen bedrijfswinst van 1960 behoren te worden verminderd met een investeringsaftrek van 8% daarvan ad f 26.488,62, waarvan het aandeel van belanghebbende f 13.244,31, waarnaast de vraag mag worden gesteld of het Hof belanghebbende niet in de gelegenheid had moeten stellen alsnog een vervroegde afschrijving toe te passen. Ingevolge de beschikking van de Minister van Financiën van 7 januari 1959, nummer B 8/5780, goedgekeurd bij Wet van 5 november 1959, S.425, zou in het jaar volgend op het jaar van de verwerving een vervroegde afschrijving van een/derde mogelijk zijn geweest, uitmakende in casu f 110.369,26, waarvan het aandeel van belanghebbende f 55.184,63.'';
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat het Hof terecht als zijn oordeel heeft uitgesproken, dat voor de vraag, wanneer bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel winst wordt gemaakt goed koopmansgebruik medebrengt de winst tot uitdrukking te brengen niet eerder en niet later dan wanneer de vordering ter zake van die vervreemding ontstaat en wel tot het bedrag waarmede de aan de vordering toe te kennen waarde de boekwaarde van het vervreemde bedrijfsmiddel te boven gaat, en dat dit in het laatste jaar van de bedrijfsuitoefening niet anders is;
dat het Hof uit het in de achtste, negende en tiende rechtsoverweging vermelde heeft afgeleid, dat er redelijkerwijs bij belastingplichtige geen twijfel aan kon bestaan, dat de overdrachten voldongen feiten waren en zijn vordering op Rotagra N.V. in oprichting onvoorwaardelijk en perfect door de overeenkomsten van 8 april 1960 op datzelfde tijdstip ontstaan was;
dat, hiervan uitgaande, het Hof terecht heeft beslist, dat [C] naar goed koopmansgebruik verplicht was het voordeel uit de onderwerpelijke transactie op 8 april 1960 in haar boekhouding als winst tot uitdrukking te brengen en derhalve die winst niet is behaald met of bij het overdragen of liquideren van het bedrijf;
dat mitsdien het middel faalt;
Overwegende dat het tweede middel geen behandeling behoeft, wijl het zich richt tegen door het Hof ten overvloede gegeven overwegingen;
Overwegende met betrekking tot het derde middel:
dat belanghebbenden bij dit middel, voor zover daarin wordt betoogd, dat het Hof, na te hebben vastgesteld dat in 1959 een bedrijfsmiddel is ontstaan, waarvan de voortbrengingskosten op de geactiveerde ontwikkelingskosten moeten worden gesteld, heeft nagelaten hierop een investeringsaftrek van 8% toe te passen, geen belang hebben, wijl tegenover deze investeringsaftrek een desinvesteringsbijtelling wegens de vervreemding van het bedrijfsmiddel zou moeten plaatsvinden;
dat voorts het Hof niet verplicht was belanghebbende alsnog ambtshalve toe te laten tot toepassing van een vervroegde afschrijving;
dat derhalve ook dit middel geen doel treft;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren van Rijn van Alkemade, waarnemend President, van der Loos, Peters, Hollander en van der Linde, Raden, en door voornoemde waarnemend President uitgesproken ter Raadkamer van de vierentwintigste mei 1900 zevenenzestig, in tegenwoordigheid van de Substituut-Griffier Joosten.