II. Subsidiair. De Inspecteur is niet geslaagd in het bewijs dat de effectuering van het door betrokkenen voorgestane, op de wijze zoals dat is geschied, zijn grond vond in de wens inkomstenbelasting te besparen;
III. Meer subsidiair. De Inspecteur heeft miskend, dat door middel van de litigieuze rechtshandelingen op normale wijze gebruik wordt gemaakt van toelaatbare middelen om belasting te ontgaan;
dat de belanghebbende ter toelichting van zijn grieven heeft opgemerkt:
""Ad Ia. Bij de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake de richtige heffing dient men zich steeds, wanneer onherroepelijk vaststaat dat er met de litigieuze rechtshandelingen voor de heffing van een bepaalde belasting geen rekening wordt gehouden, af te vragen welke rechtshandeling dan wel voor de heffing van die belasting heeft plaatsgevonden. Dit zal zijn naar mijn mening de rechtshandeling die wel voor de heffing van de desbetreffende belasting relevant kan zijn en het dichtst de bedoeling van de belastingplichtige benadert. De bedoeling van belanghebbende zou in het onderhavige geval het dichtst benaderd worden wanneer men ervan uit zou gaan dat de aandelen gebracht zijn in een bedrijfsvermogen. Gelet op de arresten van de Hoge Raad respectievelijk de dato 27 april 1960, nummer 14135, B.N.B. 1960/223 en de dato 25 januari 1961, nummer 14429, B.N.B. 1961/101 is alsdan belanghebbende gehouden het ontvangen dividend op de kostprijs van de aandelen af te boeken. Aangezien in dat geval de door belanghebbende ontvangen interest niet tot het inkomen gerekend zou behoeven te worden, zou zulks betekenen dat belanghebbende zijn inkomen tot een te hoog bedrag heeft aangegeven, waaruit volgt dat de toepassing van de richtige heffingsbepalingen voor de Administratie zonder zin is. Wanneer Uw Hof van oordeel zou zijn dat bij toepassing van de richtige heffingsbepaling niet de meest nabijliggende rechtshandeling moet geacht worden plaatsgevonden te hebben, doch zich op het standpunt zou stellen dat alsdan in het geheel niets gebeurd is, dan brengt zulks nog geen verandering in de bovenstaande conclusie teweeg. De Inspecteur legt namelijk in zijn 16e overweging een onmiddellijk verband tussen de oprichting van [A] N.V. en de verkoop van de aandelen [B] N.V. Wanneer men zich immers stelt op het standpunt van de Inspecteur, dan is inderdaad juist in het onderhavige geval de uitkering van de dividenden die vervolgens worden gebruikt voor aflossing op de vordering van belanghebbende op [A] N.V. essentieel. Dan dient echter ook voor de heffing van de inkomstenbelasting geen rekening te worden gehouden met het door [B] N.V. uitgekeerde dividend. Dat de toepassing van de richtige heffingsbepalingen voor belanghebbende grievend is moge blijken uit de navolgende woorden uitgesproken door Minister Colijn bij de behandeling in de Eerste Kamer van het ontwerp van de wet ter bevordering van de richtige heffing der directe belastingen.
""De geachte afgevaardigde staart voortdurend naar eerlijke menschen die op geheel normale wijze zekere rechtshandelingen verrichten, daardoor zekere rechtsgevolgen het leven roepen, die als een sequeel meebrengen dat men minder belasting betaalt. Maar die menschen heeft de wet niet op het oog. Dat heb ik aangetoond in verband met het voorstel tot wijziging in de Inkomstenbelasting dat spoedig zal komen; deze menschen zullen niet hieronder moeten vallen, maar ik heb het oog op de knoeiers die zal ik moeten hebben"".
(Handelingen Eerste Kamer 1924-1925, bladzijde 815, linker kolom).
Ad Ib. Aan het regime met betrekking tot het zogenaamde aanmerkelijk belang zoals dit is neergelegd in het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 alsmede in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ligt de gedachte ten grondslag, dat een groot-aandeelhouder invloed kan uitoefenen op de uitdelingspolitiek van de naamloze vennootschap en dat ter correctie van een eventueel hieruit voortvloeiende anti-fiscale uitdelingspolitiek het noodzakelijk is de tijdens de bezitsperiode van de aandeelhouder aangegroeide reserves te belasten ter gelegenheid van de vervreemding van deze aandelen. In deze visie dient de aanmerkelijk belangheffing gezien te worden als een geanticipeerde heffing op latere uitdelingen. Dit blijkt ook duidelijk uit de verfijning, opgenomen in het aanmerkelijk belang regime in artikel 59 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Naar de mening van de ondergetekende vloeit de onderhavige uitspraak hieruit voort dat de Administratie van oordeel is dat zij ten onrechte deze geanticipeerde heffing van inkomstenbelasting heeft gemist voor de aanwas van de reserves van [B] N.V. tijdens de bezitsperiode van de schenker. In deze richting wijzen ook de opmerkingen van de bewindslieden van Financiën ter gelegenheid van de parlementaire behandeling van het ontwerp van wet tot invoeging van artikel 21a in het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (Bijlage Handelingen Eerste Kamer 1959-1960, nummer 5702, bladzijde 3, linkerkolom) alsmede de brief van de Minister van Financiën de dato 18 juli 1959, nummer B. 6122, B.N.B. 1959/289. Dit betekent echter dat de Administratie door de richtige heffingsbepalingen toe te passen op de belanghebbende op te leggen aanslag deze bepalingen heeft misbruikt.
Ad II. De Inspecteur beperkt zich ter voldoening van de door de wet hem opgelegde bewijsplicht tot het vermelden van feiten. Hij heeft zich echter niet afgevraagd waarom betrokkenen hun aandelenbezit hebben omgezet in een vordering op [A] N.V. Zulks terwijl toch aan deze transactie toentertijd een fiscaal risico was verbonden. Het arrest van de Hoge Raad de dato 26 mei 1965, nummer 15368, B.N.B. 1965/201 was nog niet gewezen. Dit risico weegt nog zwaarder wanneer men bedenkt dat door de litigieuze handelingen het vermogen van betrokkenen niet toenam. De hierboven bedoelde rechtshandelingen zijn niet verricht omdat betrokkenen op hun vermogen wensten in te teren.
Het waren ook niet de verwachtingen omtrent het toekomstig rendement van het uit aandelen [B] N.V. bestaande vermogen welke betrokkenen aldus deden handelen. Toch zijn de thans door de Inspecteur aangevochten handelingen niet zonder zin geschied. Allereerst was daar het bekende probleem dat belegging van de overtollige middelen binnen de N.V. [B] fiscaal niet aantrekkelijk is. Zou dit het enige probleem geweest zijn, dan zou een oplossing via de oprichting van een effecten-beleggingsmaatschappij voor de hand gelegen hebben. Er was echter nog een ander punt dat geregeld moest worden. Teneinde het besloten karakter van de vennootschap te handhaven wenste men een blokkeringsregeling met betrekking tot de aandelen [B] N.V. in te voeren. Reeds afgezien van de vraag of de hiertoe vereiste medewerking van Mevrouw [X] -Visser verkregen had kunnen worden, had een wijziging in de statuten van [B] N.V. materieel nog geen baat gebracht. Immers hoe zouden de tot overname gerechtigden ooit de naasting van de aandelen hebben kunnen financieren. Aangezien er geen bezwaar tegen bestond dat buitenstaanders gerechtigd zouden worden in een vordering op [A] N.V., en de voorshands nog "lichte" aandelen [A] N.V. gemakkelijk overgenomen kunnen worden door de andere aandeelhouders, bood de oprichting van [A] N.V. en de overdracht van de aandelen [B] N.V. aan deze naamloze vennootschap voor al deze vraagstukken een aantrekkelijke oplossing. Tevens kon op deze wijze gemakkelijk een grotere invloed voor de Heer [X] op de gang van zaken binnen [B] N.V. geschapen worden. De nieuw op te richten naamloze vennootschap was voorts voor verschillende andere doeleinden tevens bruikbaar. Een andere oplossing zou ook mogelijk geweest zijn en wel de volgende: [B] N.V. richt een dochtervennootschap op, hierna te noemen [B] II. [B] II neemt onder toepassing van artikel 18 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 al de bestanddelen van het zuiver vermogen van [B] N.V. over. [B] N.V. wordt vervolgens omgezet in een effecten-beleggingsmaatschappij. Deze effecten-beleggingsmaatschappij kan nu worden overgedragen aan een bank of een grotere beleggingsmaatschappij, uiteraard nadat eerst de aandelen [B] N.V. hieruit zijn verkocht. Naar het oordeel van ondergetekende is het, gelet op vorengaande, zonder meer duidelijk dat niet de wens tot belastingbesparing aan de keuze voor de litigieuze oplossing via [A] N.V. ten grondslag heeft gelegen.
Ad III. De wet van 29 april 1925, Staatsblad 171, heeft voornamelijk toepassing gevonden met betrekking tot de oprichting van naamloze vennootschappen doch slechts in de periode dat hier te lande nog geen winst- of vennootschapsbelasting werd geheven. Dit laatste behoeft geen verwondering te wekken aangezien de Minister van Financiën in de Memorie van Antwoord op het ontwerp, wat heeft geleid tot bovengenoemde wet, heeft verklaard dat, indien mocht blijken dat het desbetreffende wetsvoorstel niet de instemming van de Staten-Generaal kon verwerven hij zich genoodzaakt zou zien tot het in ernstig beraad nemen van de vervanging der dividend- en tantième-belasting door een winstbelasting (Memorie van Antwoord, Bijlage Handelingen Tweede Kamer 1924-1925, nummer 92, bladzijde 3, rechter kolom). Dit betekent dat alle handelingen in verband staande met de oprichting van een naamloze vennootschap welke onder het in 1925 bestaande rechtstelsel "contra-normaal" waren ook naar het oordeel van de toenmalige Minister van Financiën thans "normaal" zijn geworden. De belastingplichtigen die voorheen door het "non licet" van de fiscus werden getroffen, zouden onder de huidige fiscale wetgeving hun onderneming zelfs "geruisloos" in een naamloze vennootschap hebben kunnen omzetten. In zijn voordracht, gehouden voor de Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten (bladzijden 41 en 42) wordt dan ook terecht door J.E.A.M. van Dijck opgemerkt:
""Het valt niet te betwijfelen dat ook thans een groot aantal naamloze vennootschappen opgericht wordt met belastingbesparing als hoofddoel. Ik kan echter niet aan de indruk ontkomen dat de Inspecteurs in het algemeen tamelijk verveelde toehoorders zijn, indien de belastingconsulenten nog de moeite nemen uiteen te zetten dat er toch een aantal niet-fiscale overwegingen zijn om tot de oprichting van een naamloze vennootschap te komen. Het is inderdaad niet meer van belang. De heffing over de winst van de naamloze vennootschap en van het inkomen van de ondernemer zijn zodanig op elkaar afgestemd dat men de besparing van belasting door middel van de oprichting van een naamloze vennootschap - belastingbesparing van tijdelijke aard overigens - niet meer ziet als belastingontduiking, veeleer als een handelen "volgens goed koopmansgebruik" aanvaardt.""
Ten aanzien van de overdracht van effecten aan een naamloze vennootschap is het al niet anders. Bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer noemde de toenmalige Minister van Financiën als voorbeeld van wetsontduiking de overdracht van effecten aan de naamloze vennootschap welke laatste slechts 50% van de op deze effecten ontvangen baten uitkeert. (Handeling Tweede Kamer 1924-1925, bladzijde 1815). Thans is in de Beschikking Beleggingsmaatschappijen een regeling opgenomen waarin het mogelijk wordt gemaakt dat een dergelijke naamloze vennootschap slechts 60% van de ontvangen dividenden uitkeert. Een en ander leidt tot de conclusie dat ook op dit punt de rechtsontwikkeling een toepassing van de richtige heffingsbepalingen onmogelijk maakt. Nu het belastingstelsel op het punt van de belastingheffing van vruchten van vermogensbestanddelen, (aldus ook J.E.A.M. van Dijck ter aangehaalderplaatse bladzijde 45 en volgende) een sluitend systeem vormt is er geen plaats meer voor de toepassing van de richtige heffingsbepalingen met betrekking tot de oprichting van en de overdracht van activa aan naamloze vennootschappen. Ten overvloede moge ik derhalve nog opmerken dat, gelet op het feit dat de inbreng van aandelen in een bedrijfsvermogen en ook de inkoop van aanmerkelijk belang-aandelen behoren tot de toelaatbare middelen om belasting te ontgaan, het niet valt in te zien waarom niet hetzelfde zou gelden voor de oprichting van de N.V. [A] en voor de overdracht van de aandelen [B] N.V. aan deze vennootschap. "";
dat de Inspecteur deze grieven bij zijn vertoogschrift als volgt heeft bestreden:
""I Appellant voert als eerste de - moderne - grief aan, dat de uitspraak in strijd zou zijn met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Op welk beginsel hij hier het oog heeft, vermeldt hij niet, doch dit kan wellicht in het midden blijven, aangezien de ter fundering van deze grief aangevoerde gronden, naar het mij voorkomt, ondeugdelijk zijn:
In zijn toelichting Ad Ia gaat appellant er namelijk van uit, dat er naast het elimineren van rechtshandelingen voor de heffing der directe belastingen plaats zou zijn voor het fingeren van andere rechtshandelingen. Voor dit uitgangspunt ontbreekt een wettelijke grondslag.
Afgezien nog hiervan is mij in appellants opvatting onduidelijk diens stelling, dat alsdan zou moeten worden verondersteld inbreng van de aandelen in een bedrijfsvermogen en vervolgens (verplichte) afboeking van het dividend op de kostprijs der aandelen:
Van inbreng in een bedrijfsvermogen zou immers alleen sprake kunnen zijn indien belanghebbende hetzij reeds een bedrijf zou uitoefenen, waarin de aandelen een functie konden gaan vervullen, hetzij in de N.V. [B] deelnam op een wijze en onder omstandigheden, welke aan die deelneming het karakter van de uitoefening van een bedrijf verleenden. Noch het een, noch het ander was het geval.
En al ware zulks anders, dan nog valt niet in te zien, waarom - zeker in de jaren na 1961 - het in bedoeld bedrijfsvermogen ontvangen dividend zou moeten of zelfs maar zou mogen worden afgeboekt van de (fictieve) kostprijs der aandelen, nu dit dividend niet kennelijk in die kostprijs is begrepen, doch integendeel ruimschoots is gedekt door de lopende jaarwinsten der naamloze vennootschap. In dit verband verdient opmerking, dat ook [A] N.V. het dividend niet op haar aandelenkostprijs heeft afgeboekt ter bepaling van haar fiscale winsten.
Als alternatief schrijft appellant in zijn toelichting Ad Ia uw Hof eventueel het standpunt toe, dat er "alsdan in het geheel niets gebeurd is," waarmede hij blijkbaar bedoelt dat er dan ook geen rekening dient te worden gehouden met de uitkering van dividend door de N.V. [B] . Ook hier miskent appellant de mogelijkheden en de strekking van de wetsbepalingen ter bevordering van de "richtige heffing." Deze brengen namelijk geenszins mede, dat het voor de belastingheffing uitschakelen van daarin omschreven rechtshandelingen tevens omvat alle andere handelingen - ook voor zover niet onder die omschrijving vallende -, die wellicht zouden zijn achterwege gebleven indien men tevoren op de hoogte ware geweest van de toepassing van bedoelde wetsbepalingen. Immers het verrichten dier andere handelingen is voor risico van belanghebbenden, welk risico zij kunnen afwenden door hunnerzijds het initiatief tot een richtige-heffingsbeslissing te nemen.
Het komt mij derhalve voor, dat bij handhaving der beroepen uitspraak voor de heffing van de inkomstenbelasting rekening moet worden gehouden met de uitkering van dividend door de N.V. [B] aan belanghebbende in privé, ook voor zover geschied op de aan [A] N.V. overgedragen aandelen. De belastingadministratie heeft dan ook belang bij de uitspraak en de vraag in hoeverre deze grievend is, kan naar ik meen gevoeglijk in het midden worden gelaten
Ad Ib geeft appellant als zijn mening te kennen, dat de onderhavige uitspraak in wezen beoogt de belastingadministratie genoegdoening te verschaffen voor het ten onrechte missen van de heffing van inkomstenbelasting over winst uit aanmerkelijk belang ten laste van de schenker [D] .
In de eerste plaats blijft hier in het duister, waarop deze mening is gebaseerd. Zij kan bezwaarlijk berusten op de in de toelichting op bladzijde 4 van het beroepschrift vermelde opmerkingen der bewindslieden en brief van de Minister van Financiën, aangezien deze dateren van vóór de bewuste schenking. Daargelaten dat het hier geponeerde oogmerk, indien aanwezig, naar mijn mening niet zou medebrengen dat de bevoegdheid tot het doen der uitspraak in casu kennelijk zou zijn gebruikt tot een ander doel dan waartoe zij is gegeven, moet de aanwezigheid van bedoeld oogmerk worden ontkend, alleen reeds omdat de gekozen constructie meebrengt dat zonder de gewraakte toepassing van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, winst, door de N.V. [B] behaald na het tijdstip van de schenking dus nadat de aanwas van de reserves van de N.V. [B] tijdens de bezitsperiode van de schenker was geëindigd, aan de begiftigden in de vorm van schuldaflossing belastingvrij ten goede zou kunnen komen. In dit verband verdient het de aandacht dat de uitgekeerde dividenden, welke zijn aangewend voor schuldaflossing, ruimschoots uit de na 1960 behaalde winsten kunnen worden bestreden.
II. De tweede (subsidiaire) grief bevat het verwijt, dat ik mij niet zou hebben ingelaten met de motieven van betrokkenen om hun aandelenbezit N.V. [B] om te zetten in een vordering op [A] N.V. Ik zou mij ter voldoening aan mijn bewijsplicht hebben beperkt tot het vermelden van feiten. Nu was en ben ik van mening, dat van mij bezwaarlijk meer kan worden verwacht dan vermelding der mijns inziens relevante feiten, welke - voor zover niet weersproken - als vaststaand gelden en slechts ingeval van tegenspraak in de procedure bewijs vergen. In de aanvang van het beroepschrift wordt - op een enkel irrelevant detail na - de juistheid der in de uitspraak gestelde feiten erkend.
Voor zover appellant mocht bedoelen, dat niet alle relevante feiten in de uitspraak zijn opgenomen en dat met name ontbreken die omtrent bedoelde motieven, moet ik wijzen op de op twee na laatste overweging van de uitspraak, waarin zijn vermeld alle beweegredenen der betrokkenen, zoals die toen door appellant desgevraagd waren opgegeven.
Aangezien het niet aannemelijk is te achten, dat appellant in zijn antwoord destijds onvolledig is geweest, moet ik de aanwezigheid van andere motieven bij belanghebbenden voor de oprichting van casu quo de aandelenoverdracht aan [A] N.V. ontkennen.
Appellant poogt thans in het beroepschrift een aantal moeilijkheden en mogelijkheden te schetsen, die moeten illustreren dat de bewuste rechtshandelingen "niet zonder zin" zijn geschied, en die het zonder meer duidelijk zouden moeten maken dat de grondslag daarvan niet zou hebben gelegen in de wens tot belastingbesparing. Het komt mij voor dat deze poging, wat dit laatste betreft, niet is geslaagd:
De wens tot belegging van overtollige middelen buiten de N.V. [B] , gecombineerd met een "verlichting" van het aandelenbezit ten behoeve van de realisatie van naastings-bepalingen, kan bezwaarlijk hoofdmotief geweest zijn. Immers aangezien de in de jaren 1961 en volgende uitgekeerde dividenden ruimschoots door nieuwe winst werden gedekt, is deze eventuele wens blijkbaar slechts op gebrekkige wijze verwezenlijkt.
Hetzelfde geldt voor de eventuele wensen tot vergroting van de invloed van [X] op de gang van zaken binnen [B] N.V. en tot het gebruiken van [A] N.V. tot verschillende andere doeleinden. Van het in de praktijk brengen van enig voornemen in deze richtingen is tot heden weinig of niets gebleken. Bovendien zou, indien de betrokkenen inderdaad beoogden [X] meer invloed te verschaffen, zulks op doeltreffender en eenvoudiger manier mogelijk zijn geweest, terwijl thans diens meerdere invloed slechts hierin bestaat, dat hij tezamen met één andere aandeelhouder een stemmenmeerderheid kan vormen in plaats van met twee. ontwikkeling
Daarentegen is wel duidelijk gebleken van een realisatie van het streven tot het - met behoud van de feitelijke machtsverhoudingen ten aanzien van [B] N.V. - vrij van inkomstenbelasting toucheren van dividend daaruit door de belanghebbenden tot een bedrag, in totaal gelijk aan het verschil tussen werkelijke en nominale waarde van de aandelen ten tijde van hun verkrijging.
Uitgaande van de gedachte, dat men aan de vruchten de boom kent, ligt dan ook het vermoeden voor de hand, dat dit streven het voornaamste - zo niet het enige - motief tot de gevolgde constructie moet zijn geweest. Aan het slot van zijn toelichting ad II vermeldt appellant nog een andere oplossing voor de door hem aan de situatie van belanghebbenden toegeschreven problemen. De plaats van die oplossing in zijn betoog is mij onduidelijk.
III. De derde (meer subsidiaire) grief bevat de stelling dat door middel van de in de uitspraak primair en subsidiair omschreven rechtshandelingen op normale wijze gebruik wordt gemaakt van toelaatbare middelen om belasting te ontgaan. Zowel alle oprichtingen van naamloze vennootschappen als alle overdrachten van effecten aan naamloze vennootschappen zouden door de rechtsontwikkeling - winstbelasting, vennootschapsbelasting, aanmerkelijk-belangbepalingen - volgens appellant buiten de toepassing der richtige-heffingsvoorschriften zijn komen te vallen.
Al kan worden toegegeven, dat bedoelde ontwikkeling die toepassing in de meeste gevallen haar belang heeft ontnomen, de stelling dat dit in alle denkbare situaties zou gelden lijkt in haar algemeenheid onjuist. Met name in casu is dit belang nog even groot als het 40 jaar geleden zou zijn geweest. Mede in verband met het in de toelichting in het beroepschrift Ad Ib betoogde valt hier hoofdzakelijk de aandacht op de aanwezigheid der bepalingen inzake aanmerkelijk-belangwinst. Het onder de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 geldende standpunt, dat al hetgeen een aandeelhouder van zijn naamloze vennootschap ontvangt boven het gestorte kapitaal opbrengst van het aandeel is, is in de opzet van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 gehandhaafd en in betekenis vergroot door artikel 31, (1), 2º, van dat Besluit: paragraaf 36, (16), van de toelichting en leidraad bij dat Besluit. Ook de Wet op de inkomstenbelasting 1964 huldigt dit standpunt.
In beginsel wordt dus voor de totaliteit van aandeelhouders uiteindelijk als inkomen beschouwd het totaal der door de naamloze vennootschap vanaf de oprichting tot aan de liquidatie behaalde winst. Elke door winstreservering gevormde waarde-aanwas van een aandeel gaat volgens dit beginsel te eniger tijd over in inkomen voor de aandeelhouder. De vraag op welk tijdstip dit inkomen ontstaat, wordt opgelost met behulp van het criterium, dat tot de inkomenssfeer wordt gerekend die waarde-aanwas, welke zichtbaar wordt gemaakt door een handeling tussen de betrokken naamloze vennootschap en de aandeelhouder. Geschiedt zulk een handeling tussen de aandeelhouder en derden, dan wordt de daardoor zichtbaar gemaakte aanwas geacht binnen de vermogenssfeer te liggen (Memorie van Toelichting bij ontwerp Wet op de inkomstenbelasting 1958, bladzijden 18 en 19). Dit laatste zal eveneens gelden bij een eenzijdige handeling van de aandeelhouder, zoals het brengen van aandelen in diens bedrijfsvermogen.
Indien nu zulk een handeling tussen de aandeelhouder en derden casu quo zulk een eenzijdige handeling op zichzelf valt onder de rechtshandelingen, omschreven in artikel 31 der Algemene wet inzake rijksbelastingen, moet er dan niettemin in alle gevallen worden gesproken van een op normale wijze gebruik maken van toelaatbare middelen om belasting te ontgaan?
Een bevestigend antwoord op deze vraag zou zijn te ontlenen aan de omstandigheid, dat het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 - en ook de Wet op de inkomstenbelasting 1964 - voorzieningen bevat, krachtens welke sommige van deze handelingen onder bepaalde condities aanleiding kunnen geven tot heffing van inkomstenbelasting bij de (ex-) aandeelhouder. Te denken valt hierbij aan het belasten van winst uit aanmerkelijk belang, alsmede van hetgeen bij vervreemding aan buitenlanders of ondernemers van aandelen in een naamloze vennootschap welker liquidatie lopende of aanstaande is, boven het gestorte kapitaal wordt ontvangen.
In de eerste plaats is tegen deze gedachte aan te voeren, dat bedoelde voorzieningen kennelijk niet ten doel hebben een integrale honorering van de bovenomschreven inkomstenbelasting-claim op de gereserveerde naamloze vennootschapswinst. Dit blijkt reeds hieruit, dat voor zover de aandelen na hun vervreemding (te eniger tijd weer) terechtkomen bij (binnenlandse) niet-ondernemers, de bepalingen ter realisering van die claim hun werking in beginsel behouden respectievelijk hernemen, zulks onafhankelijk van de al dan niet verschuldigdheid van inkomstenbelasting ter zake der vervreemding.
Hieraan doet niet af, dat de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de artikelen 59 en 60 de samenloop van beide heffingen enigszins wil verzachten; integendeel wordt hiermede het principe van het naast elkaar bestaan daarvan geaccentueerd.
Men mag derhalve niet stellen dat een aandelenvervreemding, alleen reeds omdat zij als zodanig tot belastingheffing aanleiding kan geven, nimmer een handeling kan zijn om de werking van bovenbedoelde claim op onoirbare wijze te ontgaan. En a fortiori mag men dit niet stellen indien deze en vroegere vervreemdingen, hoewel een aanmerkelijk belang betreffende, in casu nimmer aanleiding tot heffing van inkomstenbelasting hebben kunnen vormen.
In de tweede plaats is de bovenaangeduide gedachtengang niet in overeenstemming met het opzettelijk incidentele karakter van het in de inkomstenbelasting betrekken van bepaalde aandelenvervreemdingsresultaten. Dit karakter verleent aan de wettelijke regeling niet een zodanige afronding, dat men zou mogen aannemen dat iedere (andere) aandelentransactie door de besluit- of wetgever steeds als normaal en toelaatbaar wordt aangezien.
Hoezeer wordt uitgegaan van een buiten de inkomenssfeer liggen van aandelentransacties met derden, hoezeer op dit uitgangspunt bepaalde uitzonderingen zijn gecreëerd en hoezeer die uitzonderingen in het inkomen bedragen betrekken, die indirect een zekere samenhang vertonen met de door winstreservering ontstane aandelenwaardeaanwas, zij beogen geenszins een uitputtende, limitatieve regeling tot stand te brengen ten aanzien van belastingverijdelingsmethoden. Veeleer trachten zij een dam op te werpen tegen die voor de hand liggende uitwijkmogelijkheden, waartoe het ontbreken van de regeling als het ware zou uitnodigen en waarbij de richtige heffingsbepalingen in het algemeen tekortschieten. Het gaat daar om situaties welke een bijzonder fiscaal regime noodzakelijk maken en waarin overigens veelal ook de aanwezigheid van een anti-fiscaal oogmerk moeilijk kan worden bewezen. Een en ander kan dan ook geenszins impliceren dat deze regeling de mogelijkheid om in situaties, waarin zij geen werking uitoefent, terwijl een anti-fiscaal oogmerk gemakkelijk bewijsbaar is, de richtige-heffingsbepalingen te hanteren zou afsnijden.
Dit is duidelijk terug te vinden in paragraaf 41, (7), tot en met (10) van de toelichting en leidraad bij het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 en - voor de na 1964 geldende bepalingen - op bladzijde 4 van de Nota inzake de algemene herziening, ingezonden bij brief van 27 juli 1960 (zitting 1959/ 1960 - 5380, 6000); zie ook de Memorie van Antwoord bij het ontwerp Wet op de inkomstenbelasting 1960, bladzijde 54 en volgende. Opmerking verdient hierbij nog, dat na bedoelde Nota de aanmerkelijk-belangbepalingen in het wetsontwerp primair zijn gefundeerd op de wenselijkheid van een uit praktisch oogpunt tenietdoen van de voorsprong van de grootaandeelhouder op de aandeelhouder in een open naamloze vennootschap, wat betreft de beheersing van het moment van uitwerking der bovenaangeduide inkomstenbelastingclaim op de naamloze vennootschapswinstreserves. Het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 zocht de grondslag veeleer in een vergelijking van de grootaandeelhouder met een ondernemer. De hierboven ontwikkelde bezwaren tegen de opvatting, als zou de specifieke regeling een fiscale vrijbrief voor niet-geregelde handelingen impliceren, klemmen daarom onder het - in casu relevante - regime van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 nog meer dan in het stelsel der Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Hoezeer thans in vele gevallen het oprichten ener naamloze vennootschap en het (daarmede) creëren van een bedrijfsvermogen kan worden beschouwd als het op normale wijze bezigen van een toelaatbaar middel tot wijziging der fiscale rechtsverhoudingen, in casu is dit anders omdat [A] N.V. speciaal is opgericht om een bedrijfsvermogen het aanzijn te geven, dat in wezen geen andere functie vervult dan die van juridische verpakking van over te dragen aandelen zonder feitelijk verlies voor de overdragers van de daaraan verbonden mogelijkheden. Het moet abnormaal en ontoelaatbaar worden geacht door middel van deze oprichting alle fiscale gevolgen in het leven te roepen, welke in het algemeen aan de creatie van een bedrijfsvermogen zijn verbonden.
Subsidiair: De overdracht van aandelen heeft in casu niet het normale gevolg, dat de overdragers hun bevoegdheden en hun overige beïnvloedingsmogelijkheden ten aanzien van het naamloze vennootschapsvermogen voor de toekomst prijsgeven, althans wezenlijk wijzigen. Nu de overdracht geenszins is gericht op wijziging der feitelijke verhouding tussen overdragers en overgedragen object, moet het abnormaal en ontoelaatbaar worden geacht daarmede wel een feitelijke wijziging tot stand te brengen in de werking der inkomstenbelastingclaim op een gedeelte van het (toekomstige) naamloze vennootschapsvermogen.
De dividenden uit de N.V. [B] vinden via [A] N.V. in de vorm van schuldaflossing hun weg naar de middellijke aandeelhouders der eerstgenoemde naamloze vennootschap, zodat deze door middel van de gebezigde constructie overeenkomstig hun oogmerk beschikken over de uitgedeelde winst dier naamloze vennootschap, en daaruit mitsdien middellijk dividend genieten."";";
Overwegende dat het Hof heeft overwogen omtrent het geschil;
"dat de Inspecteur bij het aangevallen besluit primair heeft besloten geen rekening te houden met de oprichting van [A] N.V. en subsidiair om geen rekening te houden met de overdracht van f 56.000, -- nominaal aandelen [B] N.V. aan [A] N.V.; dat het blijkens de toelichting van dat besluit de bedoeling is er voor de heffing van de inkomstenbelasting voor het jaar 1961 van uit te gaan, dat het in dat jaar door [B] N.V. op de voormelde aandelen uitgekeerde dividend niet is genoten door [A] N.V., maar door de kinderen [X] , die deze aandelen aan die naamloze vennootschap overdroegen; dat op grond van deze strekking van het besluit moet worden aangenomen, dat is bedoeld geen rekening te houden met het samenstel van de rechtshandelingen: oprichting van [A] N.V. en overdracht van f 56.000, -- nominaal aandelen [B] N.V. aan die pas opgerichte naamloze vennootschap; dat het voor het beoogde doel echter voldoende is geen rekening te houden met de overdracht der aandelen; dat weliswaar in de toelichting van het besluit betekenis wordt toegekend aan het feit, dat de overdracht geschiedde aan [A] N.V., doordat de Inspecteur hieruit het bewijs put, dat de overdracht geschiedde onder omstandigheden als bedoeld zijn in artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, doch dit niet de noodzaak met zich bracht tevens met de oprichting van die naamloze vennootschap geen rekening te houden; dat immers die oprichting, los van de daarop gevolgde overdracht van de aandelen [B] N.V., niet van invloed was op de mogelijkheid bij de kinderen [X] inkomstenbelasting te heffen ter zake van het dividend op de aandelen [B] N.V.;
dat er mitsdien geen reden is met betrekking tot de rechtshandeling gelegen in de oprichting van [A] N.V. artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen toe te passen en het Hof zijn onderzoek daarom zal beperken tot het antwoord op de vraag, of hiertoe aanleiding is ten aanzien van de overdracht van de aandelen [B] N.V. aan [A] N.V.;
dat het Hof het besluit daarbij leest in deze zin, dat geen rekening wordt gehouden met de overdracht der aandelen in fiscale zin, dat wil zeggen met het samenstel van rechtshandelingen waardoor het belang bij die aandelen overging van de kinderen [X] op [A] N.V.; dat derhalve - zo dit besluit terecht is genomen - dit ertoe leidt, dat zowel de verkoop als de levering van de aandelen als niet geschied wordt beschouwd, als gevolg waarvan tevens de verbintenissen, welke [A] N.V. op zich nam jegens de kinderen [X] als tegenprestatie voor de verkoop en overdracht der aandelen, als niet bestaande worden aangemerkt;
dat de belanghebbende tegen het besluit een in twee onderdelen verdeelde primaire grief heeft aangevoerd, zomede een subsidiaire en een meer-subsidiaire grief; dat het Hof hiervan eerst de subsidiaire grief zal behandelen;
dat deze grief inhoudt, dat de handelwijze van de betrokkenen niet haar grond vond in de wens inkomstenbelasting te besparen; dat de belanghebbende deze grief doet steunen op de stelling, dat niet besparing van inkomstenbelasting de voornaamste drijfveer was bij het verrichten van de litigieuze rechtshandeling, maar het nastreven van andere belangen; dat hij voor deze belangen heeft verwezen naar de tot de gedingstukken behorende brief de dato 31 mei 1963 van Mr. Th.O. Vreugdenhil aan de Inspecteur der vennootschapsbelasting te [Z] ;
dat in die brief de volgende motieven voor de oprichting van [A] N.V. en de daarop gevolgde overdracht van aandelen [B] N.V. aan die naamloze vennootschap zijn opgesomd: