‘’dat voorts de Bank heeft gesteld bij conclusie van antwoord in eerste aanleg (sub 15), zakelijk weergegeven en voor zover ten deze van belang: dat de effectenmakelaars firma [A] een uitstekende reputatie genoot; dat de Bank destijds beschikte over betrouwbare referenties omtrent deze firma, waarin geconcludeerd werd, dat zij haar verplichtingen steeds placht na te komen en dat er geen reden bestond om te vrezen, dat zij verplichtingen zou aangaan, welke zij niet zou kunnen nakomen; dat in 1957 [betrokkene 3] een soortgelijk aanbod, als dat waarop [eiser] in casu is ingegaan heeft gedaan, met dien verstande, dat de aandelen Waterman Pen Co toen voor de prijs van Can $ 5,-- per aandeel werden aangeboden met een terugkoop-garantie na verloop van één jaar van Can $ 6,-- per aandeel; dat de Bank te minder reden had om de solvabiliteit van [betrokkene 3] in twijfel te trekken omdat de helft van de aankoopsommen door [A] zelf gefinancierd werd;
‘’dat bij conclusie van dupliek in prima de Bank hieraan nog heeft toegevoegd dat de onderwerpelijke transactie heeft berust op een aanbod van [betrokkene 3] van 23 oktober 1958 en dat op die datum de notering van de aandelen Waterman Pen Co ter beurze van Montreal bedroeg $ 5 3/8 a $ 5 5/8;
‘’dat, bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep, de Bank nog heeft geproduceerd een brief van The Royal Bank of Canada te Montreal aan haar, de Bank, d.d. 9 november 1956 alsmede een bij die brief geadviseerd ‘’bankers' report’’ betreffende [A] , Montreal Quebec, d.d. 6 november 1956, luidende:
‘’The above are a well known firm of Stock Brokers being members in good standing of the Montreal Stock and Curb Markets. They have been satisfactory clients of ours for a number of years, but as advances are made on the usual banker-broker basis we have found it unnecessary to call for a Statement of affairs and consequently, are not informed as to their financial position. They however appear to finance without difficulty and, in our opinion, are responsible for legitimate business obligations’’;
‘’dat de Bank bovendien nog heeft geprobeerd een bankers' report betreffende [A] d.d. 28 maart 1958, weergegeven in een brief aan de Bank van The Royal Bank of Canada, Montreal, d.d. 18 november 1958 doch de gemachtigde van de Bank bij de meervermelde verschijning van partijen heeft toegegeven dat hij deze brief en de daarin vervatte informatie niet kan hebben gekend toen hij zijn meervermeld onderhoud met [eiser] had, zijnde dit onderhoud in ieder geval voorafgegaan aan het tot stand komen van de litigieuze transactie, die op 14 november 1958 door de Bank aan [eiser] (en [betrokkene 5] ) bevestigd werd;
‘’dat al de hier opgesomde feiten en gegevens voor de Bank zeker geen aanleiding hebben kunnen zijn om [eiser] mede te delen dat [betrokkene 3] onmetelijk rijk was;
‘’dat die feiten en gegevens eerder de vraag rechtvaardigden of niet [betrokkene 3] , respectievelijk [A] , in dusdanige mate behoefte had aan liquide middelen dat hij, om in die behoefte te voorzien, zijn toevlucht moest nemen — nog wel twee jaar achter elkaar — tot een transactie die zeker hoogst ongebruikelijk moest worden geacht, en die ingeval hij tot terugkoop zou moeten overgaan er op neer zou komen dat hij voor de tijdelijk tot zijn beschikking gekomen gelden een enorme rente moest betalen, terwijl, wanneer terugkoop niet van hem verlangd zou worden, zijn belang in de Company waarvan hij chairman was zeer sterk zou verminderen, zo al niet geheel verloren zou gaan;
‘’dat bij deze vraag zich onmiddellijk de vraag behoorde aan te sluiten of, wanneer [betrokkene 3] inderdaad tot terugkoop van de verkochte aandelen werd aangesproken, hij tot deze terugkoop nog wel in staat zou zijn;
‘’dat echter de eerder bedoelde feiten en gegevens, voor zover betreffende de Waterman Pen Company — de door [A] gegeven terugkoopgarantie buiten beschouwing gelaten — zeker niet rechtvaardigden de aan [eiser] voorgestelde transactie jegens hem aan te duiden als ‘’een buitenkansje voor de goede cliënten’’, en nog minder als ‘’100% safe’’, dragende bedoelde transactie veeleer, naar de Bank had kunnen begrijpen, een in niet geringe mate speculatief karakter;
‘’dat hiermede echter nog niet gezegd is dat de in grief II b aangehaalde uitlatingen van wijlen de procuratiehouder van de Bank, [betrokkene 1] , en dat het bij grief III bedoeld beleggingsadvies, jegens [eiser] onrechtmatig zijn geweest, respectievelijk in strijd zijn geweest met hetgeen in het verkeer tussen een bank en haar cliënt betaamt ten opzichte van het goed van die cliënt;
‘’daaromtrent dat [eiser] niet heeft gesteld dat de aanprijzingen van de Bank van de litigieuze transactie en het dienaangaande door haar gegeven advies tegen beter weten in hebben plaatsgevonden, en het tegendeel ten overvloede duidelijk is geworden doordat [eiser] niet heeft weersproken dat [betrokkene 1] , zoals hij ter voorlopige enquête heeft verklaard, zelf een aanzienlijk deel van zijn bezit in de onderwerpelijke transactie heeft gestoken, en dat [betrokkene 2] , gelijk hij als gemachtigde van de Bank heeft verklaard, in november 1958 óók aandelen Waterman Pen Company heeft gekocht op de ten processe vermelde condities, zij het dat hij de meeste van deze aandelen reeds in die tijd weer heeft doorgegeven aan derden, omdat bij al degenen die bij het kantoor Willemstad van de Bank werkzaam waren zo'n groot enthousiasme voor de onderwerpelijke transactie bestond;
‘’dat in het kader van de beide hier behandelde grieven de vraag dus slechts blijft of aanprijzingen en advies van de Bank, hoezeer te goeder trouw verstrekt, niettemin opleveren een dusdanig te kort schieten van de Bank in de zorgvuldigheid die zij jegens [eiser] in acht behoorde te nemen dat die aanprijzingen en dat advies jegens [eiser] als onrechtmatige daden moeten worden beschouwd, die de Bank verplichten om de als gevolg van die daden door [eiser] geleden schade aan hem te vergoeden;
‘’dat echter het Hof, in verband met hetgeen hierna zal worden overwogen naar aanleiding van grief I, aan beantwoording van deze vraag niet toekomt, hetgeen betekent dat de grieven II b en III niet tot vernietiging van het beroepen vonnis kunnen leiden;
‘’dat toch — met betrekking tot grief I — tussen partijen vaststaat dat de brieven d.d. 14 november 1958, waarbij de Bank aan [eiser] en aan [betrokkene 5] de litigieuze transactie bevestigde, inhielden de bepaling: ‘’Hoewel de ons ten dienste staande informaties over [A] gunstig luiden kunnen wij echter generlei aansprakelijkheid voor deze transactie op ons nemen’’;
‘’dat [eiser] , en [betrokkene 5] , bedoelde brieven, houdende de aangehaalde bepaling, voor accoord hebben afgetekend, en mitsdien bedoelde bepaling hebben geaccepteerd;
‘’dat [eiser] bij de verschijning van partijen in persoon heeft verklaard dat hij na ontvangst van bedoelde brieven door hemzelf en door [betrokkene 5] [betrokkene 2] heeft opgebeld om hem opheldering te vragen, en dat deze hem toen heeft geantwoord dat hij zich niet ongerust behoefde te maken, want dat het om een gewone bankformaliteit ging, doch dat [betrokkene 2] zelf, bij bedoelde verschijning namens de Bank optredende, heeft verklaard zich hieromtrent niets te herinneren, terwijl [eiser] op dit punt geen bewijs heeft bijgebracht, noch ook specifiek aangeboden;
‘’dat [eiser] in zijn toelichting op grief I stelt dat deze grief zich richt tegen de mogelijkheid dat de Rechtbank, in het beroepen vonnis, de hier besproken bepaling mede van toepassing heeft geacht op door de Bank gepleegde onrechtmatige gedragingen;
‘’dat aan [eiser] moet worden toegegeven, dat het beroepen vonnis in dit opzicht niet duidelijk is, immers de Rechtbank wel overweegt dat, door de bedoelde bepaling in haar bevestigingsbrief, de Bank duidelijk liet uitkomen dat zij aansprakelijkheid voor eventuele wanprestatie van de zijde van [betrokkene 3] inzake diens terugkoopverplichting afwees, doch zij niet tevens overweegt dat dit, naar de bedoeling van partijen, ook moest gelden wanneer de Bank, bij het aanprijzen van de transactie respectievelijk het geven van haar beleggingsadvies, moest voorzien dat [betrokkene 3] zijn terugkoopverplichting niet zou kunnen nakomen, of althans met die mogelijkheid rekening moest houden;
‘’dat [eiser] zijnerzijds beweert dat de onderwerpelijke bepaling geen betrekking had op onrechtmatige handelingen in de zin van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek, en geen andere betekenis had dan dat [eiser] bereid was de risico's aan de transactie verbonden te aanvaarden, omdat deze risico's volgens de mededelingen van de Bank te verwaarlozen waren;
‘’dat het Hof deze uitlegging in strijd acht met de duidelijke bewoordingen van de onderwerpelijke bepaling, die (algemeen als zij luiden) tot bedoelde — zeer beperkte — uitlegging geenszins aanleiding geven;
‘’dat het Hof dan ook van oordeel is dat een beroep op de bepaling in kwestie aan de Bank slechts dan niet toekomt wanneer zij bij haar aanprijzingen en advies hetzij te kwader trouw heeft gehandeld, hetzij daarbij dusdanig grof inbreuk heeft gemaakt op hetgeen naar eisen van maatschappelijk verkeer haar jegens [eiser] betaamde dat een beroep op de bepaling in strijd geacht zou moeten worden met de goede zeden, of althans met de goede trouw, die bij nakoming van overeenkomsten moet worden toegepast;
‘’dat echter hierboven reeds werd overwogen dat op kwade trouw door [eiser] geen beroep wordt gedaan;
‘’dat voorts het Hof, nu niet anders gebleken is dan dat degenen die voor de Bank handelden onvoldoende inzicht hadden in de risico's die aan de litigieuze transactie verbonden waren, ook niet aanneemt dat de aanprijzingen en adviezen van de Bank, indien zij jegens [eiser] al onrechtmatig geacht zouden moeten worden, dit waren in zodanige mate dat de Bank daartegenover geen beroep zou mogen doen op de in de brieven van 14 november 1958 vervatte bepaling;
‘’dat aan [eiser] 's bewijsaanbod, waarbij geen andere feiten te bewijzen worden aangeboden dan waarvan hierboven reeds is uitgegaan, mitsdien moet worden voorbijgegaan;
‘’dat ook aan grief I dus geen gevolg kan worden toegekend, waaruit volgt dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd;’’;
Overwegende dat [eiser] tegen 's Hofs arrest van 11 november 1965 beroep in cassatie heeft ingesteld, als middel van cassatie voorstellend:
‘’Schending van het Nederlands recht — meer in het bijzonder van de artikelen 14 van de Wet houdende Algemene Bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, 1371, 1373, 1374, 1375, 1401 en 1402 van het Burgerlijk Wetboek — door, op in 's Hofs arrest vermelde en als hier herhaald aan te merken gronden, het vonnis d.d. 11 maart 1964 door de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam in deze zaak gewezen te bekrachtigen cum annexis, zulks ten onrechte om de navolgende redenen: