De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.008 van
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te Amsterdam tussen partijen gewezen arrest van 28 januari 1966, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 18 november 1966, vertegenwoordigd door Mr. D.J. Veegens, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Minkenhof, namens de Procureur-Generaal, in haar conclusie tot verwerping van het beroep, met veroordeling van de eiser in de kosten op de cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat [verweerder] bij exploit van 5 december 1962 [eiser] voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam heeft gedagvaard tot betaling van een bedrag van DM. 21.194,08, dan wel de tegenwaarde in Nederlandse courant; dat in reconventie [eiser] van [verweerder] heeft gevorderd onder meer de betaling van een bedrag van DM. 1103,29 of de tegenwoordige waarde daarvan in Nederlandse courant; dat bij vonnis van 17 maart 1964 de Rechtbank te Amsterdam in conventie [eiser] heeft veroordeeld tot betaling van het van hem gevorderde bedrag, terwijl in reconventie de Rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard van de vordering kennis te nemen en deze zaak in de stand, waarin zij zich toen bevond, heeft verwezen naar het Kantongerecht te Roermond;
dat [eiser] van voormeld vonnis zowel in conventie als in reconventie bij het Gerechtshof te Amsterdam in hoger beroep is gekomen; dat [eiser] in antwoord op de door [verweerder] voorgestelde exceptie van niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van 4 maart 1965 blijkens de zesde rechtsoverweging van 's Hofs arrest het volgende heeft gesteld:
‘’Op 19 november 1964 is aan [eiser] door middel van betekening ten verzoeke van de naamloze vennootschap ‘’[A] N.V.’’ gebleken dat [verweerder] op 7 juli 1964 aan deze vennootschap zijn vordering ter zake tegen [eiser] had gecedeerd, althans voor zover hij zulks — naar toen bleek — niet reeds eerder, en wel op 14 mei 1964, aan weer andere derden, te weten zekere [B] en [C] had gedaan. Derhalve kan [verweerder] in zijn verdediging van het beroepen vonnis niet worden ontvangen. Hij is geen eigenaar meer van de door hem in prima geldend gemaakte vordering. Bijgevolg procedeert hij over een aangelegenheid welke hem niet regardeert, zodat hij een volstrekt gemis aan belang heeft. Een cedent is tot voortprocederen niet bevoegd. Vermits [verweerder] dus geen recht en belang ter zake meer heeft, kan op zijn verweer geen acht geslagen worden. Daar hij geen eigenaar van de door hem gepretendeerde vordering meer is, kan deze hem niet worden toegewezen en moet het beroepen vonnis reeds op die grond worden vernietigd.’’;
dat het Hof bij het bestreden arrest [eiser] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep voor zover, dit was gericht tegen het in reconventie gewezen vonnis, de voorgestelde niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep voor het overige heeft verworpen en het beroepen vonnis, voor zover in conventie gewezen, heeft bekrachtigd;
dat het Hof daarbij omtrent de bovenaangehaalde nieuwe weer van [eiser] het navolgende heeft overwogen en beslist:
‘’dat uit de door [eiser] in het geding gebrachte acte van cessie d.d. 7 juli 1964, welke op 19 november 1964 aan hem is betekend, blijkt dat [verweerder] aan [A] opeisbaar is verschuldigd DM. 26.152,35, behoudens nabelastingen en dat hij ook opeisbare betalingsverplichtingen heeft jegens de firma ‘’[B]’’, heren- en jongensconfectie’’ te 's-Gravenhage en ‘’[C] N.V.’’ te Almelo; voorts dat de cessie van dat deel van de vordering van [verweerder] op [eiser], dat hij niet heeft gecedeerd aan [B] en [C], zijnde de som van DM. 7194,08 met rente naar 5% per jaar over het bedrag van DM. 21.194,08 van 5 december 1962 af welke [eiser] nog aan [verweerder] verschuldigd zal worden, is geschied door [verweerder] aan [A] tot zekerheid voor de voldoening van de schuld welke [verweerder] aan [A] heeft; dat al hetgeen [eiser] in mindering op diens schuld aan [verweerder], betaalt aan [A], in mindering zal strekken op de schuld van [verweerder] aan [A], en tenslotte dat, zodra door [verweerder] de gehele vordering van [A] op hem zal zijn voldaan, [A] verplicht is de vordering op [eiser] te retrocederen aan [verweerder];
‘’dat bij de gehouden pleidooien onweersproken is gesteld dat ook de cessies aan [B] en [C] zijn cessies tot zekerheid, zoals die aan [A];
‘’dat uit een en ander blijkt, dat [verweerder] bij de door hem ingestelde vordering nog wel degelijk belang heeft en diensvolgens gerechtigd is de appelprocedure tegen [eiser] ook na deze zekerheidscessie op eigen naam door te zetten, en dat dit nieuwe verweer van [eiser] moet worden verworpen;’’
Overwegende dat [eiser] deze beslissing met het navolgende cassatiemiddel heeft bestreden:
‘’Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 625, 639, 668, 1177, 1179, 1180, 1196, 1198, 1199, 1200, 1201, 1202, 1203, 1204, 1205, 1206, 1349, 1355, 1356, 1374, 1375, 1401, 1402, 1403, 1417, 1421, 1422, 1423, 1902 en 1903 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 332, 339, 343, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 175 van de Grondwet, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte,
(1) omdat het Hof zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, aangezien het Hof niet althans niet begrijpelijk beslist heeft op het verweer van [eiser], dat de door [verweerder] gepretendeerde vordering hem niet kan worden toegewezen daar hij geen eigenaar van de door hem gepretendeerde vordering meer is, en dat het beroepen vonnis reeds op die grond moet worden vernietigd,
(2) hebbende het Hof althans in strijd met het recht bekrachtigd het vonnis van de Rechtbank, waarvan hoger beroep, voor zover in conventie gewezen, welk vonnis inhield onder meer de veroordeling van [eiser] om tegen kwijting aan [verweerder] te betalen DM. 21.194,08 met rente als nader in dat vonnis is omschreven, en/of beslist, dat [verweerder], ondanks de cessies, waarop het Hof doelt, belang bij de door hem ingestelde vordering heeft en/of gerechtigd is de appelprocedure tegen [eiser] op eigen naam door te zetten en/of dat het door het Hof bedoelde nieuwe verweer van [eiser] moet worden verworpen,
(3) aangezien [verweerder] na en door de cessie tot zekerheid het recht, dat hij uit de vordering tegen [eiser] kon doen gelden heeft uit handen gegeven en/of niet meer bevoegd was om het bedrag der schuld van [eiser] te vorderen of een bekrachtiging van een vonnis tot betaling door [eiser] aan [verweerder] te verkrijgen en/of eigenmachtig de hoegrootheid der inschuld in een met [eiser] als schuldenaar gevoerd geding te doen vaststellen,
(4) en aangezien [eiser] ingevolge de wet na en door de cessies tot zekerheid althans nadat deze aan [eiser] betekend waren, aan [verweerder] niet bevrijdend — met werking tegenover de cessionarissen tot zekerheid — vermag te betalen en [verweerder] [eiser] geen kwijting — met werking tegenover de cessionarissen tot zekerheid — vermag te verlenen,
(5) aan welk een en ander niet afdoet, dat het hier niet cessies zonder meer of blijvende cessies doch cessies tot zekerheid betreft, als door het Hof vastgesteld, aangezien het voorgaande evenzeer voor zodanige cessies tot zekerheid geldt, ook al gelet op de ten deze naar analogie of op grond van een redelijke wetstoepassing of op grond van billijkheid en goede trouw toepasselijke rechtsregels ter zake van pand,
(6) hebbende het Hof althans in strijd met het recht beslist, dat ten deze sprake is van cessies tot zekerheid, zijnde immers de door [verweerder] aan de door het Hof genoemde [A], [B] en [C] op grond van de door het Hof bedoelde aan [eiser] betekende overeenkomst of overeenkomsten verleende rechten pandrechten of onlichamelijke roerende zaken met daaraan verbonden rechten onder meer tot inning, en derhalve beheerst door de daarop betrekking hebbende bepalingen, die tot dezelfde conclusies leiden als hiervoor onder (2) — (4) aangevoerd;’’
Overwegende omtrent het middel:
dat de onder (1) aangevoerde grief feitelijke grondslag mist, omdat het Hof het door [eiser] gevoerde, in de zesde rechtsoverweging weergegeven, verweer in de zevende, de achtste en negende rechtsoverweging heeft behandeld en zijn beslissing daaromtrent heeft gegrond op het belang dat [verweerder] ook na de cessie bij de ingestelde vordering heeft behouden;
dat het middel zich in de alinea's (2) tot en met (5) echter terecht over voormelde beslissing beklaagt;
dat immers, al blijft na een zekerheidscessie, als in het onderhavige geval door het Hof aangenomen, de cedent bij de overgedragen vordering in verschillende opzichten belang behouden, zulks niet wegneemt dat hij als gevolg van de overdracht ophoudt schuldeiser te zijn en mitsdien een eis tot betaling van de vordering te zijnen aanzien voor toewijzing niet meer vatbaar is;
dat dit weliswaar niet onder alle omstandigheden behoeft te betekenen dat in een vóór de cessie tussen de cedent en de debiteur aangevangen geding tussen deze partijen geen beslissing meer zou kunnen worden gegeven ten aanzien van het bestaan en de hoegrootheid van de vordering met het oog op het belang dat de cedent bij de vaststelling daarvan tussen hem en de debiteur kan hebben behouden, doch deze beslissing, zolang de cessie van kracht blijft, niet kan zijn een veroordeling van de debiteur om aan de cedent te betalen;
dat, waar in het onderhavige geval niet blijkt dat [verweerder] zijn voor de cessie tegen [eiser] ingestelde vordering na de cessie heeft gewijzigd in een ook onder de gewijzigde omstandigheden voor toewijzing vatbare eis, het Hof de vordering had moeten afwijzen;
dat uit het bovenstaande volgt dat het onder (6) in het middel gestelde geen behandeling behoeft;
Overwegende dat het bestreden arrest van het Gerechtshof te Amsterdam dus niet in stand kan blijven voor zover het beroepen vonnis van de Rechtbank in conventie gewezen, daarbij werd bekrachtigd, dit arrest en genoemd vonnis in zover moeten worden vernietigd en de door [verweerder] ingestelde vordering alsnog moet worden afgewezen;
Overwegende ten aanzien van de kosten:
dat [eiser]'s veroordeling in de in eerste aanleg gevallen kosten in stand moet blijven omdat, al brengt de omstandigheid dat [verweerder] zijn vordering op [eiser] tijdens de behandeling van het hoger beroep cedeerde, mee dat die vordering ten slotte moet worden afgewezen, blijkens 's Hofs — in zover niet bestreden — arrest [eiser] bij dat vonnis terecht in het ongelijk is gesteld;
dat, voor wat de appelinstantie betreft, grond bestaan voor compensatie van de kosten in dier voege dat elke partij haar eigen kosten draagt; dat immers, al heeft het Hof het beroep van [eiser] op de cessie ten onrechte van de hand gewezen en op dit punt [eiser] dus ten onrechte in het ongelijk gesteld, in cassatie de verwerping van de door [eiser] tegen het vonnis van de Rechtbank aangevoerde grieven niet is bestreden, zodat in zover [eiser] de positie van een in het ongelijk gestelde partij heeft behouden en, wat deze instantie betreft, mitsdien beide partijen moeten worden beschouwd als over en weer op enige punten in het ongelijk te zijn gesteld;
dat, wat de cassatie betreft, [eiser] geheel in het gelijk is gesteld zodat [verweerder] de op deze instantie gevallen kosten zal moeten dragen;
Vernietigt de bestreden uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, voor zover het beroepen vonnis van de Arrondissements-Rechtbank aldaar, in de conventie gewezen, daarbij is bekrachtigd;
Vernietigt het vonnis van de Rechtbank in zoverre, behalve voor wat de kostenveroordeling betreft, en wijst de ingestelde vordering af;
Bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
Compenseert de op het hoger beroep gevallen kosten in dier voege dat ieder der partijen haar eigen kosten zal dragen;
Veroordeelt [verweerder] in de op de voorziening in cassatie gevallen kosten, aan de zijde van [eiser] tot op deze uitspraak begroot op ƒ 92,-- aan verschotten en ƒ 1.200,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Wiarda, Houwing, Loeff en Beekhuis, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zesde januari 1900 zeven en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal van Oosten.