‘’dat hij op zaterdag 10 april 1965 zou worden geinstalleerd als lid van het gezelschap ‘’Tres’’; dat als onderdeel van die installatie in de avond van die dag op een boerderij in de omgeving van Utrecht hem een kap is opgezet, waarvan het ondereinde losjes om zijn hals werd vastgebonden; dat hij daarop is overgebracht naar een kar, waarop hij plat op zijn buik op de bodem moest gaan liggen; dat hij vervolgens bemerkte dat enkele andere personen in die kar plaats namen en dat deze daarop ging rijden; dat hij tijdens de rit op een gegeven moment voelde dat er aan de kap, die hij over zijn hoofd had, werd geschud; dat hij hierdoor een soort stof — naar hem later bleek, roet — binnenkreeg, zich verslikte en een hoestbui kreeg’’;
dat het Hof met betrekking tot de bewezenverklaring voorts heeft overwogen:
‘’dat het Hof in het byzonder bewezen acht, dat bij verdachte het hem telastegelegde opzet om [slachtoffer] te mishandelen aanwezig was; dat het toch van algemene bekendheid is, dat iemand, die lucht moet inademen, welke in aanzienlijke mate bezwangerd is met een fijn verdeelde stof als roet, het dientengevolge ernstig benauwd krijgt en hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen ondergaat; dat hieruit volgt, dat iemand die een ander roet doet inademen beseft dat hij daardoor bij die ander benauwdheid opwekt; dat derhalve bewezen moet worden geacht, dat verdachte — die verklaard heeft bij zijn eigen installatie het schudden aan de met roet gevulde slurf als onaangenaam te hebben ervaren en voorts heeft verklaard aan de slurf te hebben geschud teneinde het getuige [slachtoffer] ‘’zuur’’ te maken — bij het schudden aan de met roet gevulde slurf het opzet had bij [slachtoffer] ernstige benauwdheid teweeg te brengen; dat ernstige benauwdheid een zodanige hevige onlust veroorzakende lichamelijke gewaarwording is dat het veroorzaken ervan onder de ten processe gebleken omstandigheden als mishandeling moet worden aangemerkt’’;
Overwegende vooreerst ten aanzien van het derde middel:
dat de onder a bedoelde grief faalt, omdat — daargelaten dat roet zich als een fijn verdeelde substantie pleegt voor te doen — het Hof op grond van voormelde getuigenverklaring, welke met betrekking tot het gebezigde roet inhoudt, dat de getuige ‘’een soort stof binnenkreeg’’ — waarbij ‘’stof’’ kennelijk is gebruikt in de zin van: een fijn verdeelde substantie — kon aannemen dat bedoeld roet fijn verdeeld was;
dat de onder b bedoelde grief faalt, omdat het Hof uit de vermelding in de bewijsmiddelen, dat evenbedoeld roet door schudden in de over het hoofd van de getuige bevestigde kap werd gebracht, kon afleiden dat de lucht, welke de getuige moest inademen, in aanzienlijke mate met roet bezwangerd was;
dat het middel derhalve faalt;
Overwegende ten aanzien van het eerste en het tweede middel:
dat uit de verklaring van de getuige, voor zover zakelijk inhoudende, dat hem een kap is opgezet, waarvan het ondereinde om zijn hals werd bevestigd, dat hij vervolgens plat op zijn buik op de bodem van een kar moest gaan liggen, dat hij vervolgens voelde dat er aan de kap die hij over zijn hoofd had werd geschud, en dat hij hierdoor een soort stof — naar hem later bleek, roet — binnenkreeg, zich verslikte en een hoestbui kreeg, door het Hof kon worden afgeleid, dat de benauwdheid welke de getuige onder de gegeven omstandigheden tengevolge van de toediening van het roet kreeg, als een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording is aan te merken;
dat voorts het onder de vastgestelde omstandigheden opzettelijk toedienen van roet aan de getuige, tengevolge waarvan deze een benauwdheid als evenbedoeld kreeg, door het Hof terecht als mishandeling is beschouwd;
dat de voor het bewijs gebezigde verklaring van rekwirant, voor zover zakelijk inhoudende dat hij sinds 1954 meerdere malen installaties van candidaat Tres-leden heeft bijgewoond waarbij hetzelfde roetkap-ritueel werd toegepast als bij de getuige, redengevend kon zijn voor de bewezenverklaring, omdat het Hof uit bedoelde verklaring van rekwirant — beschouwd in verband met zijn mede voor het bewijs gebezigde opgaven, dat elk jaar drie nieuwe leden werden geinstalleerd, dat hij bij zijn eigen installatie bedoeld ritueel als onaangenaam heeft ervaren, en dat hij heeft gehandeld om het de getuige ‘’zuur’’ te maken — kon afleiden, dat rekwirant uit ruime ervaring wist dat het roetkap-ritueel een doeltreffend middel was om het iemand ‘’zuur’’ te maken, hetgeen op zijn beurt kon bijdragen tot vestiging of versterking van 's Hofs overtuiging, dat het toedienen van roet aan de getuige door rekwirant opzettelijk mishandelend is geschied;
dat uit een en ander volgt, dat het eerste en het tweede middel tevergeefs zijn voorgesteld;
Overwegende dat de ongegrondheid van het vierde middel reeds volgt uit hetgeen ten aanzien van het eerste en het tweede middel werd overwogen;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Feber, President, Kazemier, Eijssen, de Meijere en Moons, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de twaalfde december 1900 zeven en zestig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, met uitzondering echter van de Raadsheer Moons, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen, doch in tegenwoordigheid van de Raadsheer Ras en de Advocaat-Generaal Berger.