op welke gronden het Hof, alvorens verder te beslissen, heeft toegelaten en voor zoveel nodig bevolen door getuigen en andere middelen te bewijzen, de Gemeente:
‘’al zodanige feiten en omstandigheden waaruit kan volgen, dat de door HIM voor het ten processe bedoelde rioleringswerk geleverde moffenkit ondeugdelijk was, immers bij normale toepassing ongeschikt was als afdichtingsmiddel voor rioolbuisverbindingen;'
HIM:
‘’dat de lekkages in de ten processe bedoelde riolering hun oorzaak vinden in de te diepe ligging van de riolering en/of in de omstandigheden, dat de riolering niet naar behoren is onderheid of in een betonnen sleuf gelegd en dat de riolering niet naar behoren en overeenkomstig de voorschriften van het bestek is aangeaard’’;
dat, nadat ten verzoeke van beide partijen getuigen waren gehoord, het Hof bij arrest van 18 mei 1965 heeft volhard bij hetgeen ten aanzien van het recht reeds bij voormeld interlocutoir arrest werd overwogen, voorts heeft overwogen:
‘’in de eerste plaats aangaande de aan HIM opgedragen bewijslevering, dat HIM na de getuigenverhoren terecht zelf heeft toegegeven, dat zij niet heeft bewezen haar stelling, dat de oorzaak van de onvoldoende afdichting van de betrokken riolering daarin is gelegen, dat die riolering niet naar behoren is onderheid of in een betonnen sleuf gelegd;
‘’dat HIM evenmin is geslaagd in het bewijs, dat bedoelde oorzaak in een te diepe ligging der riolering is gelegen dan wel in de wijze van aanaarding, ook al moge bij die aanaarding, naar onbetwist is, de voorschriften van het bestek niet precies zijn gevolgd;
dat toch, wat de aanaarding betreft, geen der getuigen van HIM een verklaring heeft afgelegd, waaruit valt af te leiden, dat het gebrek in het ten processe bedoelde gedeelte der riolering aan een onjuiste wijze van aanaarden te wijten zou zijn, terwijl daarentegen de getuigen van de Gemeente Ir. J. Visser, van Antwerpen, Ir. Blankevoort en Ir. Verloren van Themaat verklaard hebben, dat op juiste en normale wijze is aangeaard;
dat wat betreft het bewijs van de te diepe ligging van het riool, van de getuigen van HIM alleen getuige Forma volgens zijn verklaring enige eigen wetenschap bezit omtrent de ligging van de riolering ten opzichte van de grondwaterstand, doch zijn verklaring, daargelaten dat zij alleen staat, geen voldoende nauwkeurige en concrete gegevens bevat om daarop een beslissing ten gunste van HIM te bouwen, te minder nu volgens de verklaringen van de getuigen van de Gemeente de Vries, Erkelens en de Zanger voor dit, — van de voet gerekend —, minder dan drie meter onder het grondwater liggende riool het gebruik van moffenkit verantwoord was, en de moffenkit ook is uitgestulpt in het bij het gemaal Poelenburg gelegen deel der riolering, alwaar volgens de verklaring van Ir. Visser en naar onbetwist is van een noemenswaardige grondwaterdruk geen sprake kon zijn’’;
en, na een zakelijke weergave van de verklaringen der getuigen Ir. J. Visser, L. van Antwerpen, Ir. W.N. Blankevoort, H.J.P. Visser en Ir. R. Verloren van Themaat, verder heeft overwogen:
‘’dat het Hof, mede in aanmerking genomen, dat HIM geen andere oorzaak van de gebrekkige afdichting van het betrokken rioolgedeelte aannemelijk heeft weten te maken, door deze getuigenverklaringen bewezen acht, dat de door HIM voor het ten processe bedoelde werk geleverde moffenkit bij normale toepassing ongeschikt was als afdichtingsmiddel voor rioolbuisverbindingen en derhalve, mede bezien in het licht van de door HIM in haar bij het interlocutoir arrest reeds besproken propagandamateriaal aan de door haar in de handel gebrachte moffenkit toegeschreven eigenschappen, ondeugdelijk was;
‘’dat, nu dit bewijs reeds door de vorenaangehaalde getuigenverklaringen geleverd is, in het midden kan blijven in hoever de ondeugdelijkheid van de door HIM voor dit werk geleverde moffenkit mede bewezen wordt door de door de Gemeente bij conclusie van repliek in het geding gebrachte rapporten van het Bureau voor Chemisch onderzoek Koning & Bienfait te Amsterdam en van het Rijkswegenbouw-Laboratorium zodat niet behoeft te worden ingegaan op het uitvoerige betoog van HIM dat aan deze rapporten zowel vanwege eenzijdige en onvoldoende met waarborgen omgeven monstername als van onvoldoende betrouwbare onderzoekingsmethode geen bewijskracht valt toe te kennen, en ook de in de verklaringen van HIM's getuigen, vooral door de oud-hoogleraar Ir. Lobry van Troostenburg de Bruyn, op die rapporten uitgeoefende kritiek onbesproken kan blijven;
‘’dat het Hof het door de Gemeente geleverde bewijs niet ontzenuwd acht door de verklaringen van de door HIM voorgebrachte getuigen, in het bijzonder ook niet, voor zover deze verklaringen niet betrekking hebben op de bewijswaarde van genoemde rapporten van het Bureau Koning en Bienfait;
‘’dat HIM bij pleidooi na getuigenverhoor nog heeft doen aanvoeren, dat niet eens vaststaat, dat haar moffenkit in het betrokken rioolgedeelte is verwerkt, doch zij hierbij over het hoofd ziet vooreerst dat de als bewijsmiddel gebezigde verklaringen van voornoemde vijf getuigen alle het tegendeel behelzen, alsook dat zij bedoelde verwerking reeds bij conclusie van antwoord in eerste aanleg zonder voorbehoud heeft erkend;
‘’dat het Hof bij zijn interlocutoir arrest reeds heeft verworpen het door HIM in zijn algemeenheid gevoerde verweer, dat de Gemeente casu quo haar directie verantwoordelijk zou zijn te stellen voor de keuze van de moffenkit van HIM als voor de ten processe bedoelde riolering geschikt afdichtingsmiddel van rioolbuisverbindingen, indien zou blijken, dat HIM ondeugdelijke moffenkit heeft geleverd;
‘’dat het Hof, nu uit de gehouden getuigenverhoren inderdaad is komen vast te staan, dat HIM voor dit werk ondeugdelijke moffenkit heeft geleverd, en HIM harerzijds niet aannemelijk heeft weten te maken, dat de bijzondere aard en wijze van uitvoering van het werk op die ondeugdelijkheid van enige invloed is geweest, gemeld verweer thans volledig verwerpt;
‘’dat hierna nog behandeling behoeven enkele in het interlocutoir arrest onbesproken gelaten weren van HIM;
‘’dat HIM heeft aangevoerd, dat de Gemeente casu quo haar directie nalatig is gebleven in haar verplichting de geleverde moffenkit vóór de verwerking aan het riool te keuren, doch het Hof dit verweer verwerpt;
dat toch de Gemeente casu quo haar directie tot keuring vooraf van dit in het bestek voorgeschreven standaardmateriaal, hetwelk blijkens de gehouden getuigenverhoren en de gehouden pleidooien door HIM in gesloten blikken werd in de handel gebracht en afgeleverd, en hetwelk de directie van de Gemeente onder meer in een andere niet minder diep onder de grondwaterstand gelegen riolering met succes had toegepast, mede gelet op de daaraan in HIM's eigen propagandamateriaal toegeschreven eigenschappen — behoudens ten deze niet gestelde of gebleken bijzondere omstandigheden — niet verplicht was;
‘’dat HIM voorts het verweer heeft gevoerd, dat de vordering van de Gemeente niet of in elk geval ten hoogste tot het factuurbedrag van de door HIM geleverde moffenkit toewijsbaar is, omdat HIM volgens haar ook aan de Gemeente destijds reeds bekende verkoopsvoorwaarden haar verplichting tot schadevergoeding ter zake van ondeugdelijke levering tot het factuurbedrag der geleverde waar heeft beperkt, en zij deze aansprakelijkheidsbeperking naar redelijke rechtsbeginselen ook aan de Gemeente kan tegenwerpen;
‘’dat ook dit verweer faalt, nu, zoals onbetwist is, tussen de Gemeente en HIM geen contractuele band bestond ter zake van de ten processe bedoelde leverantie, en volgens artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek de pleger van een onrechtmatige daad in beginsel verplicht is de daardoor veroorzaakte schade volledig te vergoeden, behoudens eventuele medeschuld van de benadeelde, waarvan ten deze blijkens het vorenoverwogene geen sprake is’’;
op welke gronden het Hof het vonnis waarvan beroep heeft vernietigd en HIM heeft veroordeeld om aan de Gemeente te betalen een schadevergoeding van ƒ 80.567,70;
Overwegende dat HIM tegen deze beide arresten is opgekomen met de navolgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 1271, 1272, 1273, 1279, 1280, 1281, 1282, 1283, 1284, 1349, 1352, 1353, 1355, 1356, 1376, 1401, 1402, 1403, 1480, 1481, 1496, 1497, 1498, 1637, 1637 c, 1640, 1641, 1642, 1643, 1645, 1649, 1902, 1903 en 2014 van het Burgerlijk Wetboek, 321, 322, 459 a, 473 a, 524 b, 780, 815 a, 921, 921 a en 931 a van het Wetboek van Koophandel, 46, 48, 59, 332, 339, 343, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 175 van de Grondwet, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormelde arresten is omschreven, ten onrechte,
(1) omdat het Hof in de door het college aangenomen omstandigheden in strijd met het recht heeft beslist, dat HIM tekort geschoten is in de zorgvuldigheid, die zij in het maatschappelijk verkeer jegens de Gemeente had in acht te nemen en/of jegens deze een onrechtmatige daad heeft gepleegd, althans omdat het Hof HIM tot betaling van schadevergoeding jegens de Gemeente heeft veroordeeld zonder te beslissen, dat HIM schuld had aan de betreffende onrechtmatige daad en de daaraan ten grondslag liggende feiten en gedragingen en/of de gestelde schade, althans omdat het Hof deze schuld in strijd met het recht heeft aangenomen,
(2) hetgeen althans het geval is waar de Gemeente niet gesteld althans het Hof niet beslist heeft, dat HIM wist althans begreep althans behoorde te weten, althans te begrijpen, dat de door haar voor het ten processe bedoelde werk geleverde moffenkit bij normale toepassing ongeschikt was als afdichtingsmiddel voor rioolbuisverbindingen en/of derhalve, mede bezien in het licht van door HIM in haar propagandamateriaal aan de door haar in de handel gebrachte moffenkit toegeschreven eigenschappen, ondeugdelijk was en/of dat HIM althans haar personeel bij de produktie en/of aflevering van de voor het ten processe bedoelde werk geleverde moffenkit zodanige fouten of nalatigheden zou hebben begaan, dat op grond daarvan tot een onzorgvuldig handelen en onrechtmatige daad van HIM en tot schuld harerzijds daaraan en aan de schade zou kunnen worden geconcludeerd,
(3) waaraan niet afdoet en kan afdoen hetgeen HIM volgens rechtsoverweging 5 van 's Hofs interlocutoir arrest moest verwachten en weten en waarvan zij zich bewust moest zijn, daar een en ander bovenbedoeld weten en begrijpen, behoren te weten en begrijpen niet inhoudt of meebrengt,
(4) terwijl daaraan evenmin afdoet en kan afdoen dat HIM volgens het door het Hof bedoelde propagandamateriaal in zekere mate verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid van de door haar in de handel gebrachte moffenkit als middel tot afdichting van rioolbuisverbindingen heeft aanvaard, daar zulks niet inhoudt of meebrengt en kan inhouden of meebrengen dat HIM de deugdelijkheid van de door haar in de handel gebrachte moffenkit als middel tot afdichting van rioolbuisverbindingen garandeerde, en de vordering van de Gemeente niet op zodanige garantie doch op een onrechtmatige daad van HIM is gegrond en door het Hof toegewezen, althans op grond van een met het recht strijdige ambtshalve aanvulling van feitelijke gronden is toegewezen, en het in zekere mate aanvaard hebben van verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid van de door HIM in de handel gebrachte moffenkit het hiervoor bedoelde weten, begrijpen, behoren te weten en begrijpen en de hiervoor bedoelde fouten of nalatigheden ten aanzien van de voor het ten processe bedoelde werk geleverde moffenkit op de grondslag van de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad niet inhoudt of meebrengt of vermag te vervangen,
(5) zijnde 's Hofs arrest althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat daaruit niet duidelijk wordt, of volgens het Hof de in het algemeen door HIM geleverde moffenkit niet deugdelijk was, dan wel alleen en/of in het bijzonder de door HIM voor het ten processe bedoelde werk geleverde moffenkit, en evenmin wat het Hof bedoelt met het in zekere mate — welke mate en met welk gevolg? — verantwoordelijkheid aanvaard hebben door HIM voor de deugdelijkheid van de door haar in de handel gebrachte moffenkit;
II. Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de in het eerste middel aangehaalde wetsartikelen, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormelde arresten is omschreven, ten onrechte,
(1) omdat het Hof het verweer van HIM — dat de aannemer in casu het risico heeft te dragen van het geconstateerde gebrek in het rioleringswerk nu de Gemeente dit nog niet had aanvaard toen de lekkages aan het licht kwamen en dat mitsdien de Gemeente in haar eigen vermogen geen schade heeft kunnen lijden — op met het recht strijdige grond heeft verworpen,
(2) aangezien het Hof vergaan van het werk, in de zin van artikel 1641 van het Burgerlijk Wetboek, te eng uitlegt en/of daaronder mede vallen gedeeltelijk vergaan en/of gebreken en/of beschadigingen, die het werk niet aan de gestelde voorschriften doen beantwoorden of die het werk voor het bestemde gebruik ongeschikt doen zijn, terwijl de door HIM voorgestane conclusie althans volgt uit een analogische toepassing van genoemd artikel 1641, althans uit de algemene rechtsregels betreffende het risico ingeval van aanneming van werk,
(3) terwijl het in genoemd artikel 1641 neergelegde beginsel evenzeer toepassing kan vinden en behoort te vinden ten aanzien van gebreken die uitsluitend het gevolg zijn van ondeugdelijkheid van door de aannemer op voorschrift van de aanbesteder van derden betrokken materiaal, nu niet is gebleken en door het Hof niet is vastgesteld, dat de in het algemeen door HIM geleverde moffenkit niet deugdelijk was, doch slechts dat de door HIM voor het ten processe bedoelde werk geleverde moffenkit ondeugdelijk was,
(4) wordende althans uit 's Hofs arrest niet duidelijk of volgens het Hof de in het algemeen door HIM geleverde moffenkit niet deugdelijk was dan wel alleen en/of in het bijzonder de door HIM voor het ten processe bedoelde werk geleverde moffenkit;
III. Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de in het eerste middel aangehaalde wetsartikelen, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormelde arresten is beslist, ten onrechte,
(1) omdat het Hof het verweer van HIM — dat de vordering van de Gemeente niet of in elk geval ten hoogste tot het factuurbedrag van de door HIM geleverde moffenkit toewijsbaar is, omdat HIM volgens haar, ook aan de Gemeente destijds reeds bekende, verkoopsvoorwaarden haar verplichting tot schadevergoeding ter zake van ondeugdelijke levering tot het factuurbedrag der geleverde waar heeft beperkt en zij deze aansprakelijkheidsbeperking naar redelijke rechtsbeginselen ook aan de Gemeente kan tegenwerpen — in strijd met het recht heeft verworpen,
(2) aangezien de daartoe door het Hof aangevoerde omstandigheid, dat tussen de Gemeente en HIM geen contractuele band bestond ter zake van de ten processe bedoelde leverantie, en volgens artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek de pleger van een onrechtmatige daad in het beginsel verplicht is de daardoor veroorzaakte schade volledig te vergoeden, behoudens eventuele medeschuld van de benadeelde, waarvan ten deze blijkens het vorenoverwogene geen sprake is, ongenoegzaam is,
(3) hetgeen althans het geval is, waar in casu, gelijk tussen partijen vaststaat althans door HIM gesteld is, de Gemeente aan de N.V. van Hattum en Blankevoort te Beverwijk heeft opgedragen het leggen van een transportriool en, afgaand op de door HIM gemaakte reclame en aanbevelingen van haar materiaal, de aannemer heeft voorgeschreven HIM- of Nebiprofa-moffenkit te gebruiken en dat de aannemer ingevolge dit voorschrift de van HIM betrokken moffenkit heeft verwerkt,
(4) terwijl althans een redelijke rechtstoepassing niet toelaat, dat de Gemeente die de toepassing van HIM-moffenkit zelf voorschreef, doch de aankoop door derden — met name door de N.V. van Hattum en Blankevoort — deed geschieden, daardoor tegenover HIM in een gunstiger positie zou komen te verkeren dat het geval zou zijn, wanneer zij de moffenkit rechtstreeks bij HIM zou hebben gekocht,
(5) zijnde de aansprakelijkheid van HIM tegenover de Gemeente, gezien de toepasselijkheid der Uniforme Verkoopvoorwaarden, niet van wijdere strekking dan haar aansprakelijkheid tegenover de aannemer, terwijl het van algemene bekendheid is, gelijk HIM gesteld heeft, dat bouwmaterialen onder beperkte aansprakelijkheid worden verkocht, en het niet aangaat zich op de reclamegeschriften van HIM te beroepen, doch de voorwaarden, waaronder zij haar transacties sluit, te negeren’’;
Overwegende aangaande het eerste middel:
dat naar de vaststelling van het Hof de Gemeente ten grondslag van haar eis tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad heeft gesteld dat HIM, na in propagandamateriaal de door haar in de handel gebrachte moffenkit openlijk en zonder voorbehoud te hebben aangeprezen als een bijzonder geschikt materiaal voor afdichting van rioolbuisverbindingen, aan de aannemer aan wie de Gemeente het leggen van een riolering had opgedragen, voor afdichting van rioolbuisverbindingen ongeschikt materiaal heeft geleverd, zulks terwijl de Gemeente, afgaande op HIM's propaganda, aan die aannemer gebruik van moffenkit van HIM of van Nebiprofa had voorgeschreven;
dat het Hof het verweer, dat geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn gesteld uit hoofde waarvan levering van ondeugdelijk materiaal aan de aannemer als onrechtmatige daad jegens de Gemeente zou kunnen gelden, heeft verworpen op grond dat voorschreven stellingen voldoende grondslag bieden om de vordering te schragen, en hierbij mede in aanmerking heeft genomen dat HIM volgens haar propagandamateriaal in zekere mate verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid van haar moffenkit als middel ter afdichting van rioolbuisverbindingen had aanvaard, dat voorts HIM als gevolg van haar aanprijzing moest verwachten, dat niet alleen de aannemers maar ook hun opdrachtgevers daardoor zouden kunnen worden verlokt om haar moffenkit in uit te voeren werken toe te passen of te doen toepassen en HIM er zich daarom van bewust moest zijn dat zij door levering van ondeugdelijk materiaal ook aan die opdrachtgevers ernstig nadeel kon berokkenen, alsmede dat HIM als leverancier van bedoeld afdichtingsmiddel moest weten dat rioleringswerken in Nederland, zoal niet steeds dan toch vaak, onder de grondwaterstand liggen en het hier, naar aan HIM uiteraard bekend was, betrof een levering van moffenkit in een laag gelegen streek; dat het Hof heeft geoordeeld, dat de Gemeente onder de aldus gegeven omstandigheden niet nader behoefde aan te geven aan welk bijzonder handelen of nalaten van HIM de ondeugdelijke levering te wijten is geweest;
dat het middel klaagt dat het Hof, de levering van ondeugdelijk materiaal onder deze omstandigheden aanmerkende als een jegens de Gemeente begane onrechtmatige daad, de eis van aan de dader te wijten schuld heeft miskend, doch ten onrechte;
dat toch in de voorschreven, door het Hof vastgestelde omstandigheden ligt besloten dat voor HIM als gevolg van ondeugdelijkheid van het door haar aan de aannemer van de Gemeente geleverde rioolafdichtingsmateriaal was te voorzien dat toepassing van het geleverde voor de van de Gemeente aangenomen rioolafdichting de Gemeente op aanmerkelijke schade zou komen te staan;
dat voorts, nu HIM niet het verweer heeft gevoerd dat ondeugdelijkheid van het geleverde materiaal niet aan enige door haar begane fout of nalatigheid zou zijn toe te schrijven, het Hof terecht niet de eis heeft gesteld dat met betrekking tot die ondeugdelijkheid bepaalde aan HIM te wijten fouten of nalatigheden komen vast te staan, doch met het feit dat het geleverde ondeugdelijk was ook de schuld van HIM aan dat feit heeft aangenomen;
dat het Hof ook terecht onder de vastgestelde omstandigheden de levering van ondeugdelijk materiaal heeft aangemerkt als een handelen in strijd met de zorgvuldigheid welke HIM in het maatschappelijk verkeer, gelet op de gerechtvaardigde belangen van de Gemeente, jegens deze had in acht te nemen; dat toch, nu de Gemeente, afgaande op HIM's openlijke reclame, het door HIM in de handel gebrachte materiaal in het bestek had voorgeschreven, zij aan HIM als een tekortschieten in die zorgvuldigheid kan verwijten dat HIM, die verwachten moest dat door haar reclame ook aanbesteders zouden kunnen worden verlokt om bedoelde moffenkit in de door hen opgedragen werken te doen toepassen, er niet voor heeft gezorgd dat geen ondeugdelijk materiaal werd geleverd;
dat, anders dan de slotzin van het middel veronderstelt, het te dezen geen verschil maakt of het door HIM in de handel gebrachte materiaal in het algemeen, dan wel enkel het voor dit werk geleverde ondeugdelijk was, en de op zodanig verschil gegronde motiveringsklacht derhalve evenmin tot cassatie kan leiden;
Overwegende wat betreft het tweede middel:
dat het Hof het verweer dat de Gemeente dit gebrek, in het rioleringswerk geconstateerd voordat het werd opgeleverd, voor rekening van de aannemer had kunnen laten, terecht heeft verworpen op grond dat de aanbesteder in ieder geval niet voor rekening van de aannemer kan laten gebreken welke uitsluitend het gevolg zijn van de ondeugdelijkheid van door de aannemer op voorschrift van de aanbesteder van derden betrokken materiaal, terwijl het voor de juistheid van deze grond, anders dan in onderdeel 3 wordt betoogd, geen verschil maakt of het door de derde in de handel gebrachte materiaal in het algemeen, dan wel enkel het voor dit werk van die derde betrokkene ondeugdelijk was;
dat de onderdelen 1, 3 en 4 van dit middel derhalve niet gegrond zijn, en onderdeel 2 geen behandeling meer behoeft;
Overwegende aangaande het derde middel:
dat het in artikel 1376 van het Burgerlijk Wetboek uitgedrukte beginsel dat overeenkomsten alleen van kracht zijn tussen de handelende partijen, en aan derden niet ten nadele verstrekken, geen uitzondering lijdt voor het geval dat een aanbesteder, afgaande op de reclame van degene die zeker materiaal in de handel brengt, aan zijn aannemer het gebruik van zodanig materiaal heeft voorgeschreven, terwijl in de verkoopvoorwaarden, waaronder de aannemer dat materiaal van de handelaar heeft betrokken, een beperking van de aansprakelijkheid wegens levering van ondeugdelijk materiaal tot het door de aannemer verschuldigde factuurbedrag is vervat, ook niet wanneer het van algemene bekendheid is, en het de Gemeente destijds bekend was, dat bouwmaterialen onder zodanige beperking van aansprakelijkheid plegen te worden verkocht;
dat ook dit middel derhalve faalt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt de eiseres in de kosten van het beroep in cassatie, aan de zijde van de verweerster tot deze uitspraak begroot op ƒ 65,-- aan verschotten en ƒ 1.500,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Wiarda, Hülsmann, Petit en Beekhuis, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de vijf en twintigste maart 1900 zes en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Minkenhof.