De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 9925 van
[eiseres], wonende te [woonplaats] , eiseres tot cassatie van een tussen pp. gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 maart 1965, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 9 juli 1965, vertegenwoordigd door Mr. L.D. Pels Rijcken, advocaat bij de Hoge Raad;
t e g e n
[verweerster], wonende te [woonplaats] , verweerster in cassatie, in de vorige instanties kosteloos geprocedeerd hebbende ingevolge beschikking van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten, namens de Procureur-Generaal, in zijn conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest, tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam en tot veroordeling van verweerster in cassatie in de kosten, aan de zijde van de wederpartij zo in cassatie als in hoger beroep gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerster in cassatie, verder te noemen [verweerster] , de eiseres tot cassatie, hieronder aan te duiden als [eiseres] , bij dagvaarding van 3 september 1963 voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam heeft gedaagd en een verklaring voor recht heeft gevorderd, dat de in de dagvaarding bedoelde goederen het vrije en bezwaarde eigendom van [verweerster] zijn, met veroordeling van [eiseres] te gehengen en te gedogen, dat zij, [verweerster] , over deze goederen vrij beschikt, waartoe zij stelde:
‘’dat [verweerster] is eigenaresse van de goederen, welke zich thans bevinden in de meubelopslagplaats van de N.V. Koninklijke Meubeltransport Mij. de Gruijter & Co. aan de [a-straat 1] te [woonplaats] , voor rekening van [verweerster] aldaar opgeslagen, op naam van Mr. Alberdina Menkman q.q., zulks in onderling overleg met [eiseres] welke goederen zijn gespecificeerd op nader in de dagvaarding omschreven inventarislijsten; dat [eiseres] het eigendomsrecht van [verweerster] betwist en pretendeert zelf eigenaresse te zijn van genoemde goederen op grond van erfrecht, zijnde zij de enige, testamentaire erfgename van wijlen [betrokkene 1] , overleden te Amsterdam op 25 september 1962; dat [verweerster] met wijlen [betrokkene 1] voor diens overlijden samenwoonde aan het adres [b-straat 1] te [plaats] , alwaar zich de genoemde goederen bevonden ten tijde van het overlijden van genoemde [betrokkene 1] ; dat [verweerster] eigenaresse is van genoemde goederen, wat sommige der goederen betreft uit hoofde van het feit, dat deze door haar zijn gekocht resp. van derden ten geschenke ontvangen voor en tijdens haar verblijf op genoemd adres te [plaats] , en wat de overige goederen betreft uit hoofde van het feit dat deze haar door wijlen [betrokkene 1] zijn geschonken; dat er dus thans een geschil bestaat tussen [verweerster] en [eiseres] betreffende de eigendom van de onderhavige goederen;
dat [verweerster] op haar desbetreffende verzoek d.d. 11 maart 1963 een beschikking van de Rechtbank, enkelvoudige burgerlijke kamer, d.d. 13 maart 1963 heeft verkregen, waarbij werd bevolen, dat omtrent bovenstaande feiten een voorlopig getuigenverhoor zou worden gehouden, welk verhoor heeft plaats gehad op 25 maart 1963 en is voortgezet op 8 april 1963; dat op verzoek van [verweerster] zes getuigen zijn gehoord en de processen-verbaal van deze enquetes door [verweerster] bij de stukken zullen worden overgelegd;’’;
dat [eiseres] harerzijds [verweerster] bij dagvaarding van 4 september 1963 voor genoemde Rechtbank heeft gedaagd en heeft gevorderd: 1. te verklaren voor recht, dat zij is de eigenares van de in de dagvaarding genoemde meubilaire goederen en dat zij met uitsluiting van [verweerster] tot deze goederen gerechtigd is; 2. [verweerster] te veroordelen al het nodige te verrichten om deze goederen onverwijld door de expediteur, in wiens pakhuis deze opgeslagen staan, aan haar, [eiseres] , te doen afgeven, zulks onder verbeurte van een dwangsom; 3. [verweerster] te veroordelen tot betaling van alle kosten, verbonden aan de opslag voor gemelde meubilaire goederen, waartoe zij stelde:
‘’dat [eiseres] gedurende circa twintig jaren een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met thans wijlen [betrokkene 1] ; dat [betrokkene 1] op 25 september 1962 is overleden nadat hij circa anderhalf jaar voordien de gemeenschappelijke woning verlaten had; dat [eiseres] bij het laatste door [betrokkene 1] gemaakte testament, — op 26 november 1945 voor notaris [de notaris] ter standplaats Amsterdam verleden —, tot diens enig erfgename benoemd is, en zij de nalatenschap van [betrokkene 1] onder voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard; dat tot de nalatenschap van [betrokkene 1] onder meer behoren de nader in deze dagvaarding omschreven goederen, welke de inboedel vormden van het door hem tot zijn overlijden bewoonde huis aan de [b-straat 1] te [plaats] ; weshalve zij eigenares van de vorenvermelde goederen is; dat [eiseres] ' eigendomsrecht op voormelde goederen betwist wordt door [verweerster] ; dat [eiseres] recht en belang heeft om een verklaring voor recht te vorderen, dat vorenbedoelde goederen tot de nalatenschap van [betrokkene 1] behoren en dat zij met uitsluiting van [verweerster] daartoe gerechtigd is en om voorts te vorderen, dat [verweerster] veroordeeld worde haar medewerking te verlenen dat deze goederen door de Gruijter & Co. aan [eiseres] zullen worden afgegeven, met veroordeling van [verweerster] tot betaling van de kosten aan de opslag verbonden;’’;
dat zowel [eiseres] als [verweerster] verweer tegen de tegen haar ingestelde vordering heeft gevoerd;
dat de Rb. te Amsterdam bij vonnis d.d. 3 april 1964 deze beide zaken op vordering van [eiseres] heeft gevoegd;
dat deze Rechtbank bij ditzelfde vonnis in de gevoegde zaken [eiseres] heeft toegelaten te bewijzen, dat [verweerster] na het overlijden van [betrokkene 1] tegen enkele employé's van [betrokkene 2] , althans tegen derden, heeft toegegeven, dat niets in het huis te [plaats] , waar zij voordien met [betrokkene 1] had samengeleefd, meer van haar was; terwijl de Rechtbank tevens een comparitie van partijen gelastte;
dat de Rechtbank daartoe in de door [eiseres] aanhangig gemaakte zaak, voor zover thans nog van belang, heeft overwogen:
‘’Tussen partijen staat vast, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet behoorlijk weersproken, dat [eiseres] geruime tijd een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met zekere [betrokkene 1] . Deze is op 25 september 1962 gestorven, nadat hij ongeveer 1½ jaar voordien de samenleving met [eiseres] had beëindigd. [betrokkene 1] had [eiseres] bij testament, op 26 november 1945 verleden, tot zijn enige erfgename benoemd; zij heeft zijn nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard.
‘’ [eiseres] stelt dat tot de nalatenschap behoren de goederen die de inboedel vormden van het huis te [plaats] dat [betrokkene 1] ten tijde van zijn overlijden bewoonde. Deze goederen heeft zij in de dagvaarding en conclusie van eis nauwkeurig omschreven.
‘’ [verweerster] betwist dit, waartoe zij aanvoert dat een deel der goederen haar eigendom zijn doordat zij zelf zich deze uit eigen middelen had aangeschaft of van derden ten geschenke had gekregen en dat de overige goederen haar door [betrokkene 1] tijdens zijn leven geschonken zijn. Volgens [verweerster] heeft zij gedurende 1½ a 2 jaar voor diens overlijden met hem samengeleefd als man en vrouw, de laatste maanden in eerderbedoeld huis te [plaats] . Gedurende deze laatste periode zou [betrokkene 1] haar de inboedel van dat huis, voor zover zij daarvan niet reeds uit anderen hoofde eigenares was, ten geschenke hebben gegeven. [verweerster] biedt aan haar stellingen te bewijzen; dat heeft daartoe reeds in het geding gebracht de processen-verbaal van een voorlopig getuigenverhoor, dat op haar verzoek gehouden is en dat mede deze inboedel betroffen heeft.
‘’Namens [verweerster] is bij pleidooi nog medegedeeld dat [eiseres] haar hangende de procedure in de gelegenheid heeft gesteld de goederen die zij reeds voor haar verhouding met [betrokkene 1] bezat en de goederen die zij van derden ten geschenke had ontvangen, tot zich te nemen. Ook namens [eiseres] is toen medegedeeld dat zij [verweerster] toestemming heeft gegeven alle laatstbedoelde goederen weg te halen. Hieruit meent de Rechtbank te mogen afleiden dat de procedure dus alleen nog betreft de goederen die [verweerster] van [betrokkene 1] ten geschenke ontvangen zou hebben.
‘’ [eiseres] ontkent echter dat deze schenking rechtsgeldig zou hebben plaats gehad. Zij merkt in dit verband op dat — indien al een schendingsdaad verricht zou zijn — deze als schenking nietig zou zijn, daar zij een oorzaak zou hebben die in strijd is met de goede zeden, immers ten doel zou hebben de instandhouding van een bestaand concubinaat.
‘’De Rechtbank kan [eiseres] hierin niet volgen.
‘’ [eiseres] heeft voorts aangevoerd dat de schenking niet tot stand kan zijn gekomen, daar geen notariële akte is opgemaakt en evenmin overgave der goederen — vereiste voor een schenking van hand tot hand — heeft plaats gehad.
‘’Indien [verweerster] en [betrokkene 1] als man en vrouw in de woning te [plaats] samenwoonden, waren de goederen, die zich daar bevonden op het ogenblik der schenking, reeds in de feitelijke macht van [verweerster] , al deelde zij die macht met [betrokkene 1] . In die omstandigheid zou een enkele wilsverklaring van deze, als door [verweerster] gesteld, dat hij haar die goederen schonk, reeds voldoende zijn haar door schenking eigenaar der goederen te maken.
‘’Nu betwist [eiseres] dat [verweerster] in het huis te [plaats] gewoond heeft. Uit de verklaringen der getuigen die gehoord zijn in voorlopig getuigenverhoor, waarbij beide pp. vertegenwoordigd waren, moet echter aangenomen worden dat [verweerster] wel in het huis te [plaats] heeft gewoond.
‘’Nu blijft te onderzoeken of tussen [betrokkene 1] en [verweerster] een overeenkomst van schenking is gesloten.
‘’Te dezen aanzien hebben de getuigen bij hun voorlopig verhoor het volgende verklaard, zakelijk weergegeven:
[getuige 1] : [betrokkene 1] heeft mij gezegd dat alles wat in het huis te [plaats] aanwezig was, eigendom van [verweerster] was en deze verklaarde dit te accepteren;
[getuige 2] : [betrokkene 1] zei letterlijk dat hij [verweerster] de goederen in meergenoemde woning schonk en [verweerster] heeft toen met zoveel woorden gezegd dat zij die goederen aanvaardde;
[getuige 3] : [betrokkene 1] verklaarde dat hij alles wat in de woning te [plaats] stond, aan [verweerster] had geschonken;
[verweerster] : [betrokkene 1] zei dat alles wat in de woning te [plaats] stond van [verweerster] was, omdat hij het haar had geschonken.
‘’Naar het oordeel van de Rechtbank geven deze verklaringen voldoende steun aan [verweerster] stellingen om deze voorshands als bewezen aan te nemen.
‘’Ten onrechte meent [eiseres] dat uit genoemde verklaringen ten hoogste blijkt van een wil om te schenken en te aanvaarden. In de gegeven omstandigheden hadden de verklaringen van [betrokkene 1] , waarop de verklaringen der beide eerstgenoemde getuigen doelen, de strekking en het effect [verweerster] tot eigenaar der genoemde goederen te maken.
‘’Uit het vorenstaande blijkt, dat de Rechtbank van oordeel is, dat tot op bewijs van het tegendeel moet worden aangenomen, dat [betrokkene 1] de goederen die zich in de woning te [plaats] bevonden die hij met [verweerster] bewoonde, aan deze ten geschenke heeft gegeven. [eiseres] biedt aan tegenbewijs hiertegen te leveren, hierin bestaande dat [verweerster] na het overlijden van [betrokkene 1] heeft toegegeven dat niets in de woning te [plaats] die zij met hem gedeeld had, van haar was. Hiertoe zal zij moeten worden toegelaten.
‘’Blijkens de stellingen van partijen zijn sommige goederen die zich in de woning te [plaats] bevonden en die vervolgens bij de Gruyter & Co. zijn opgeslagen na de dagvaarding aan [verweerster] overhandigd. Het is de Rechtbank niet duidelijk of alle goederen die in de dagvaarding en conclusie van eis vermeld worden, behoren tot degene die [betrokkene 1] aan [verweerster] geschonken heeft of dat daarin ook vermeld zijn goederen waarover tussen partijen thans geen geschil meer is doordat zij hetzij steeds aan [verweerster] hebben toebehoord hetzij zonder twijfel aan [betrokkene 1] zijn gebleven en derhalve thans aan [eiseres] toekomen. De partijen zullen dienaangaande nadere inlichtingen moeten verstrekken, hetgeen zal kunnen geschieden ter gelegenheid van een persoonlijke comparitie van partijen;’’;
dat de Rechtbank in meergemeld vonnis voorts in de door [verweerster] aanhangig gemaakte zaak, na verwerping van een door [eiseres] opgeworpen exceptief verweer, op dezelfde gronden een verschijning van partijen heeft bevolen en [eiseres] tot het leveren van het hierboven vermelde bewijs heeft toegelaten;
dat [eiseres] van dit vonnis in hoger beroep is gekomen en daartegen vier grieven heeft opgeworpen, waarvan zij één tijdens het geding in appel heeft teruggenomen, en waarvan voor het geding in cassatie nog twee grieven van belang zijn;
dat het Gerechtshof te Amsterdam bij het bestreden arrest van 10 maart 1965 het vonnis van de Rechtbank van 3 april 1964 heeft bekrachtigd, en daartoe, voor zover thans nog van belang, heeft overwogen:
2b ‘’dat de door [eiseres] gehandhaafde grieven, samengevat luiden:
I. Ten onrechte heeft de Rechtbank uit de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen afgeleid, dat [betrokkene 1] de inboedel van het perceel [b-straat 1] aan [verweerster] heeft geschonken;
II. Ten onrechte heeft de Rechtbank beslist, dat op rechtsgeldige wijze een schenking van [betrokkene 1] aan [verweerster] tot stand kan zijn gekomen;
III. enz.;
3a) ‘’met betrekking tot de eerste grief, welke — in tegenstelling tot de tweede grief, die de juridische grondslag van de onderhavige schenking raakt — betreft de beoordeling van de feiten, waarop de totstandkoming van de schenking is aangenomen;