ECLI:NL:HR:1966:AB5225

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 1966
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.003
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De bekendheid met een vonnis bij verstek en de rol van de raadsman

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 18 november 1966, gaat het om de vraag of de bekendheid van een bij verstek veroordeelde gedaagde met een vonnis kan voortvloeien uit handelingen van haar raadsman. De eiser, de man, had een vordering tot echtscheiding ingesteld tegen de vrouw, die in eerste instantie verstek had laten verlenen. De Rechtbank had op 15 juli 1964 de echtscheiding uitgesproken, maar de vrouw kwam pas op 20 oktober 1964 in verzet tegen dit vonnis. De Rechtbank verklaarde haar verzet niet-ontvankelijk, omdat zij op 31 augustus 1964 een verklaring had ondertekend waarin zij bevestigde dat zij een afschrift van het vonnis had ontvangen. De vrouw stelde echter dat zij de Nederlandse taal niet machtig was en de inhoud van het vonnis niet kon begrijpen.

Het Hof te 's-Gravenhage vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verklaarde de vrouw ontvankelijk in haar verzet. De man ging in cassatie, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat de bekendheid met het vonnis niet kan voortvloeien uit handelingen van de raadsman, maar enkel uit daden van de veroordeelde zelf. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet had mogen besluiten dat de vrouw niet bekend was met het vonnis, zonder onderzoek te doen naar de handelingen van de vrouw zelf. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de persoonlijke bekendheid van de veroordeelde met een vonnis en de beperkingen van de rol van de raadsman in dit proces. De Hoge Raad stelt dat de handelingen van de raadsman niet gelijkgesteld kunnen worden aan die van de veroordeelde zelf, en dat er bijzondere omstandigheden moeten zijn om hiervan af te wijken. De uitspraak heeft implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in zaken waarbij verstek wordt verleend en de bekendheid met vonnissen ter discussie staat.

Uitspraak

18 november 1966
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.003 van
[de man], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te 'sGravenhage tussen partijen gewezen arrest van 21 januari 1966, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 25 maart 1966, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. J.A. Stoop, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[de vrouw], wonende te [woonplaats] in de Duitse Bondsrepubliek, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. E. Korthals Altes, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Minkenhof, namens de Procureur-Generaal, concluderende tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak met veroordeling van verweerster in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de gedingstukken blijkt:
dat eiser tot cassatie, nader te noemen de man, tegen verweerster, nader te noemen de vrouw, voor de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam heeft ingesteld een vordering tot echtscheiding, subsidiair tot scheiding van tafel en bed;
dat, nadat tegen de vrouw verstek was verleend, de Rechtbank bij vonnis van 15 juli 1964 de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken;
dat de vrouw op 20 oktober 1964 van dit vonnis in verzet is gekomen, doch de Rechtbank haar bij vonnis van 15 maart 1965 niet-ontvankelijk in haar verzet en kwaad opposante heeft verklaard, na te hebben overwogen:
‘’dat als door de man gesteld en door de vrouw niet weersproken ten processe is komen vast te staan, dat de vrouw de oorspronkelijke dagvaarding — waarbij zij door de man werd gedagvaard om ter openbare terechtzitting van deze Rechtbank van 6 april 1964 te verschijnen — heeft ontvangen en dat de vrouw in persoon op die terechtzitting is verschenen, waarna haar gewezen is op de door en namens haar te nemen maatregelen, dat naar het oordeel van de Rechtbank hieruit blijkt, dat de vrouw in ieder geval reeds op 6 april 1964 ermede op de hoogte was, dat de man een vordering tot echtscheiding, subsidiair tot scheiding van tafel en bed tegen haar had ingesteld; dat voorts, als door de man gesteld en door de vrouw niet weersproken alsmede op grond van de door de man overgelegde ‘’Empfangbekenntnis’’, ten processe is komen vast te staan, dat de vrouw op 31 augustus 1964 ten overstaan van de daartoe aangewezen ambtenaar van het ‘’Ambtsgericht Remscheid’’ genoemde ‘’Empfangbekenntnis’’ betreffende ‘’Gerichtsurkunden in Sachen [de man] gegen [de vrouw] ’’ heeft ondertekend, waarbij haar een afschrift van het eerder vermelde vonnis d.d. 15 juli 1964 werd overhandigd; dat uit deze daad van de vrouw — te weten het ondertekenen van deze ‘’Empfangbekenntnis’’ — niet alleen voortvloeit, dat zij op voormelde datum bekend was met dat vonnis, doch tevens dat zij die dag in het bezit is gekomen van een afschrift van dat vonnis; dat de vrouw bij repliek in oppositie heeft gesteld, dat zij de Nederlandse taal niet machtig is en derhalve de betekenis van het vonnis en zeker de inhoud daarvan op de dag van inontvangstneming niet kon kennen; dat echter artikel 81, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet eist, dat de bij verstek veroordeelde de inhoud van het vonnis heeft begrepen, doch slechts dat het vonnis hem bekend is; dat immers in de daaraan voorafgaande zinsnede van dat artikel en lid slechts de eis gesteld wordt dat het vonnis of enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de bij verstek veroordeelde in persoon wordt betekend, hetgeen evenmin behoeft in te houden dat degene aan wie een dergelijk bescheid betekend is de inhoud daarvan begrepen heeft; dat uit het hiervoor overwogene volgt, dat de vrouw op 31 augustus 1964 een daad heeft gepleegd, waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het meergenoemde vonnis d.d. 15 juli 1964 haar toen — te weten op 31 augustus 1964 — bekend was, zodat zij derhalve binnen veertien dagen na laatstgenoemde dag tegen dat vonnis verzet had moeten doen, zodat zij — nu zij eerst op 20 oktober 1964 tegen dat vonnis in verzet is gekomen — niet-ontvankelijk in haar gedaan verzet dient te worden verklaard;’’
dat, nadat de vrouw van dit vonnis was gekomen in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, het Hof het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd, de vrouw ontvankelijk heeft verklaard in haar verzet en, alvorens verder te beslissen, aan de man een bewijsopdracht heeft verstrekt, zulks na te hebben overwogen:
‘’1. De grief komt hierop neer dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw op 31 augustus 1964 een daad heeft gepleegd, waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis d.d. 15 juli 1964 haar op die dag bekend was.
‘’2. De grief is gegrond. Immers noch uit het door de vrouw ondertekenen van een verklaring dat haar ‘’Gerichtsurkunden in Sachen [de man] gegen [de vrouw] ’’ zijn overhandigd, noch uit de inontvangstneming door haar van die stukken, zelfs al zou zich daarbij een afschrift van het vonnis van 15 juli 1964 hebben bevonden, vloeit noodzakelijk voort dat dit vonnis haar bekend was.
‘’3. Hieraan doet niet af, dat, zoals de man aanvoert,
(a) de vrouw op de inleidende dagvaarding in persoon ter rolle is verschenen en daar te horen heeft gekregen wat haar te doen stond,
(b) dat de vrouw wist dat het daarbij ging om een vordering tot echtscheiding,
(c) het aan de vrouw uitgereikte afschrift van het verstekvonnis in essentie (hoofdinhoud) aanstonds duidelijk kon zijn,
(d) bij het uitreiken van het afschrift van het vonnis de vrouw in elk geval bekend was dat het ging om een gerechtelijk stuk in de zaak [de man] / [de vrouw] , welke zaak, zoals zij wist, een echtscheidingsprocedure was.
‘’4. De man voert nog aan dat de Duitse raadsman van de vrouw de bij conclusie van dupliek overgelegde brief heeft geschreven, waarin een daad in de zin van artikel 81 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zou zijn te zien. Aangezien deze brief echter niet door de vrouw is geschreven, kan de brief niet worden beschouwd als een door de vrouw gepleegde daad als een in even gemelde bepaling bedoeld.
‘’5. Het vonnis a quo kan derhalve, voor zover daarbij de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzet en kwaad-opposante is verklaard, niet in stand blijven.’’;
Overwegende dat de man 's Hofs arrest bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending van het recht, met name artikel 81 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering en verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt. Het Hof heeft de tegen het vonnis van de Rechtbank d.d. 15 maart 1965 aangevoerde grief, dat de Rechtbank ten onrechte had overwogen, dat de vrouw op 31 augustus 1964 een daad had gepleegd, waaruit noodzakelijk voortvloeit, dat het vonnis d.d. 15 juli 1964 haar op die dag (31 augustus 1964) bekend was, gegrond bevonden, daartoe overwegende hetgeen in de rechtsoverwegingen 2 en 3 in 's Hofs arrest is vermeld.
Zulks ten onrechte omdat:
a) de ondertekening van de genoemde verklaring en de inontvangstneming van de bedoelde stukken — waaronder mede een afschrift van het vonnis van 15 juli 1964 — tezamen gezien opleveren een daad, waaruit noodzakelijk voortvloeit, dat het vonnis op 31 augustus 1964 aan de vrouw bekend was;
b) althans het Hof niet zonder meer had mogen beslissen dat uit voormelde feiten de bekendheid met het vonnis niet noodzakelijk voortvloeide, omdat het in ontvangst nemen van het afschrift van het vonnis en het voor ontvangst tekenen daarvan impliceert, althans kan impliceren, dat de vrouw heeft kennis genomen van het vonnis, zijnde dit een daad, waaruit de bekendheid met het vonnis noodzakelijk voortvloeit;
c) althans het Hof bij zijn voormelde beslissing niet buiten beschouwing, althans niet in het midden had mogen laten de in rechtsoverweging 3 sub (c) vermelde omstandigheid, dat het aan de vrouw uitgereikte afschrift van het verstekvonnis haar in essentie (hoofdinhoud) aanstonds duidelijk kon zijn, zulks mede gelet op de in rechtsoverweging 3 sub (a), (b) en (d) vermelde overige omstandigheden, aangezien bij het zich voordoen van de in rechtsoverweging 3 sub (c) vermelde omstandigheid het in ontvangst nemen van een afschrift van het vonnis en het tekenen voor ontvangst daarvan een daad oplevert, waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het betrokken vonnis op die dag aan de vrouw bekend was.
II. Schending van het recht, met name artikel 81 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering en verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt.
De vierde rechtsoverweging van het aangevallen arrest luidt:
‘’4. De man voert nog aan dat de Duitse raadsman van de vrouw de bij conclusie van dupliek overgelegde brief heeft geschreven, waarin een daad in de zin van artikel 81 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zou zijn te zien. Aangezien deze brief echter niet door de vrouw is geschreven, kan de brief niet worden beschouwd, als een door de vrouw gepleegde daad als in even gemelde bepaling bedoeld.’’
a) Ten onrechte heeft het Hof hierbij buiten bespreking gelaten de stelling van de man, vermeld bij memorie van antwoord in appel, dat de brief van de Duitse raadsman van de vrouw pas geschreven werd en pas geschreven kon worden, nadat de vrouw het afschrift van het vonnis in ontvangst genomen en dit aan haar genoemde raadsman ter hand gesteld had, zijnde dit alweer een door de vrouw gepleegde daad, waaruit — zulks eens te meer gezien in het licht van de omstandigheden als door het Hof vermeld in rechtsoverweging 3 (a) t/m (d) — noodzakelijk voortvloeit, dat het vonnis aan haar — de vrouw — bekend was reeds voordat haar Duitse raadsman zijn brief d.d. 24 september 1964 schreef.
b) Het Hof, overwegende als voormeld, heeft beslist dat de meergenoemde brief niet kan worden beschouwd als een door de vrouw gepleegde daad, zulks evenwel ten onrechte waar genoemde raadsman uitdrukkelijk verklaart als haar vertegenwoordiger op te treden, zodat de door hem gestelde bekendheid met het vonnis aan de vrouw moet worden toegekend, gelijk ook het schrijven van deze brief, hetwelk genoemde advocaat deed als vertegenwoordiger van de vrouw, aan haar moet worden toegerekend, en het Hof het beroep op die brief dus niet had mogen afdoen met de enkele stelling, dat deze brief niet door de vrouw (zelf) was geschreven.’’;
Overwegende aangaande het eerste middel:
dat het in ontvangst nemen door de bij verstek veroordeelde gedaagde van een afschrift van het vonnis en de ondertekening van een verklaring van ontvangst geen daden zijn waaruit de bekendheid met dat vonnis noodzakelijk kan voortvloeien, daar de veroordeelde eerst na het in ontvangst nemen van zulk een afschrift van het vonnis zal kunnen kennis nemen;
dat hieruit volgt dat het middel faalt;
Overwegende aangaande het tweede middel:
dat naar bewoordingen en strekking van artikel 81, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de daad, waarvan daar sprake is, moet zijn een daad van de veroordeelde zelf, en daarmede een daad van diens raadsman waaruit de bekendheid met het vonnis bij deze laatste noodzakelijk voortvloeit, niet mag worden gelijkgesteld, ook niet, indien deze raadsman bij die daad als vertegenwoordiger van de veroordeelde optrad;
dat echter, in het algemeen en behoudens bijzondere door de veroordeelde aan te voeren omstandigheden, zal moeten worden aangenomen dat aan zulk een daad van de vertegenwoordiger van de veroordeelde een daad van deze zelf waaruit diens bekendheid met het vonnis wel noodzakelijk voortvloeit, zal zijn voorafgegaan;
dat, nu de man zich in dit geval ook op zulk een daad van de veroordeelde beroepen had, het Hof niet had mogen nalaten daarnaar een onderzoek in te stellen;
dat hieruit volgt dat het tweede middel onder a gegrond is, doch het daarbij onder b gestelde faalt;
Vernietigt het bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter voortzetting van de behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
Compenseert de kosten op de voorziening in cassatie gevallen in dier voege dat ieder der partijen haar eigen kosten drage.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Wiarda, Houwing, Hülsmann en Loeff, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achttiende november 1900 zes en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Minkenhof.