ECLI:NL:HR:1966:AB4116

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 1966
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
63256
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Feber
  • W. Westerouen van Meeteren
  • L. Loeff
  • J. Eijssen
  • A. de Meijere
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwalificatie van alarmpistolen als vuurwapens onder de Vuurwapenwet 1919

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 februari 1966 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank. De rekwirant, geboren in 1925 en handelaar te Middelburg, was veroordeeld voor het voorhanden hebben van vuurwapens, in dit geval vier alarmpistolen, en munitie. De rekwirant stelde dat de alarmpistolen geen vuurwapens waren volgens de Vuurwapenwet 1919, omdat zij niet voldeden aan de voorwaarden van het Vuurwapenreglement. De Hoge Raad oordeelde dat de telastelegging en bewezenverklaring de stelling bevatten dat de alarmpistolen als vuurwapens moesten worden beschouwd, en dat deze pistolen niet aan de cumulatieve voorwaarden voldeden die in het Vuurwapenreglement zijn gesteld. De Hoge Raad verwierp de argumenten van de rekwirant, waarbij werd opgemerkt dat de alarmpistolen in staat waren om projectielen met kracht te schieten, wat hen onder de definitie van vuurwapens deed vallen. De uitspraak benadrukte de noodzaak om de wettelijke definities van vuurwapens en de bijbehorende regelgeving nauwkeurig te interpreteren. De Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling en legde de boetes en verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen goederen op.

Uitspraak

8 februari 1966
Nr.: 63256
Mo.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1925, handelaar, wonende te
[woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te
Middelburgvan 4 juni 1965, waarbij in hoger beroep de rekwirant, met vernietiging van een mondeling vonnis van de Kantonrechter te Middelburg van 9 februari 1965, wegens
1. het voorhanden hebben van vuurwapens, vier maal gepleegd’’,
2. ‘’ het voorhanden hebben van munitie’’, met aanhaling van artikel 12 van de Vuurwapenwet 1919, 23, 33, 33a, 33b, 62 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, werd veroordeeld tot vijf geldboeten van elk één gulden, bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van een dag voor elke boete, met verbeurdverklaring van de vier inbeslaggenomen alarmpistolen met bijbehorende koperen cilinders en patroonmagazijntjes, de tien dozen, elk inhoudende 100 vogelverschrikkers en de 16 blikken doosjes, elk inhoudende 100 metalen aanvuurpatroontjes;
Gehoord het verslag van de President;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt, ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, namens de rekwirant voorgesteld bij pleidooi, en luidende:
‘’Schending of verkeerde toepassing van het recht en van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen in het bijzonder van de artikelen 359 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 2 van de Vuurwapenwet 1919, artikel 1 van het Vuurwapenreglement
a) omdat het tenlastegelegde niet oplevert een strafbaar feit, daar niet is vermeld dat het betreffende pistool niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 1 van het Vuurwapenreglement
b) omdat het bewezen verklaarde uit de inhoud van de bewijsmiddelen niet volgt’’;
Gehoord de Advocaat-Generaal Moons namens de Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bestreden vonnis ten laste van rekwirant is bewezenverklaard dat hij op 5 januari 1965 te [woonplaats], een viertal vuurwapens, alarmpistolen met munitie voorhanden heeft gehad;
dat de Rechtbank als bewijsmiddelen heeft gebezigd:
1. de opgave van rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep — zakelijk weergegeven — luidende:
‘’Op 5 januari 1965 heb ik te [woonplaats] een viertal alarmpistolen, met daarvoor bestemde munitie, voorhanden gehad. Het betrof hier een viertal zogenaamde ‘’Ansia’’ vogelafweerpistolen van het merk ‘’Röhm RG2s’’. Met een dergelijk pistool kan door middel van een 6 millimeter aanvuurpatroon, een kartonnen met explosieve lading gevuld projectiel, via een op de gasuitlaat geschroefde koperen loop, 40 tot 60 meter worden weggeschoten’’;
2. een ambtsedig proces-verbaal no. 21/2 d.d. 11 januari 1965, opgemaakt door Jan van der Hoofd, wachtmeester der rijkspolitie 1e klasse te [woonplaats], zakelijk weergegeven onder meer inhoudende als op eigen waarneming of wetenschap van verbalisant berustende verklaring aangaande zijn bevindingen en verrichtingen ter zake:
‘’Door mij is op 5 januari 1965 uit handen van [verdachte], wonende te [woonplaats], [a-straat], in ontvangst genomen: Vier alarmpistooltjes, merk Röhm RG 2s, met vier bijbehorende koperen cilindertjes, 10 dozen elk inhoudende 100 stuks vuurwerkpatronen, 16 blikken doosjes, elk inhoudende 100 metalen aanvuurpatroontjes’’;
dat de Rechtbank voorts het navolgende heeft overwogen:
‘’De rechtbank beschouwt de onderhavige alarmpistolen als vuurwapen, nu daaruit door een ontploffende lading door een loop projectielen met kracht kunnen worden weggeschoten.
Verdachtes verweer als zouden deze pistolen geen vuurwapens zijn, daar de kracht waarmede het projectiel de loop verlaat dermate gering is dat het onmogelijk is hierdoor schade aan te richten of verwondingen toe te brengen, moet worden verworpen nu uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting en uit de stukken blijkt, dat met behulp van die pistolen zogenaamde vogelverschrikkers 40 tot 60 meter omhoog kunnen worden geschoten’’;
Overwegende ten aanzien van het middel:
dat de telastlegging en de daarop steunende bewezenverklaring mede inhouden de stelling dat rekwirant ‘’vuurwapens’’ voorhanden heeft gehad, welke term geacht moet worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde zin als waarin zulks geschiedt in artikel 1 der Vuurwapenwet 1919;
dat in voornoemd artikel 1, eerste lid aanhef en sub 1°, onder vuurwapenen mede worden verstaan — onder meer — naar bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen, alarmpistolen;
dat artikel 1, eerste lid, van het Vuurwapenreglement — zijnde de evenbedoelde algemene maatregel van bestuur vastgesteld bij koninklijk besluit van 11 juli 1919, Staatsblad 474, sedert gewijzigd — bepaalt dat de in dit besluit voorkomende uitdrukkingen, met inachtneming van het bepaalde in het volgende lid, dezelfde betekenis hebben als in de Vuurwapenwet 1919;
dat dit tweede lid bepaalt dat onder vuurwapenen mede worden verstaan alarmpistolen en andere soortgelijke voor bedreiging of afdreiging geschikte voorwerpen, met uitzondering van dezulke, welke voldoen aan alle in dat lid cumulatief gestelde voorwaarden;
dat uit het voorgaande volgt de ongegrondheid van onderdeel a van het middel, daar de telastlegging vermeldt dat de onderhavige alarmpistolen vuurwapenen zijn, mitsdien dat die pistolen niet aan alle evenbedoelde cumulatief gestelde voorwaarden voldoen;
dat het onderdeel b, gelijk het is toegelicht, beoogt te bestrijden dat uit de bewijsmiddelen kan volgen dat de onderhavige alarmpistolen vuurwapens zijn, doordat zij niet voldoen aan de vereisten, gesteld in het tweede lid van artikel 1 van het Vuurwapenreglement;
dat deze stelling faalt, wijl uit de eigen verklaring van rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep viel af te leiden dat met een dergelijk pistool door middel van een 6 milimeter aanvuurpatroon, een kartonnen met explosieve lading gevuld projectiel via een op de gasuitlaat geschroefde koperen loop 40 tot 60 meter kan worden weggeschoten;
dat mitsdien het middel, ook in zijn onderdeel b, vruchteloos is voorgedragen;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Feber, President, Westerouen van Meeteren, Loeff, Eijssen en de Meijere, Raden, in bijzijn van de Griffier Reyers, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achtste februari 1900 zes en zestig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren en de Advocaat-Generaal Moons, zijnde de Raadsheer Westerouen van Meeteren verhinderd geworden dit arrest mede te ondertekenen, terwijl de Griffier Reyers is vervangen door de Substituut-Griffier Sarolea.