‘’Door mij is op 5 januari 1965 uit handen van [verdachte], wonende te [woonplaats], [a-straat], in ontvangst genomen: Vier alarmpistooltjes, merk Röhm RG 2s, met vier bijbehorende koperen cilindertjes, 10 dozen elk inhoudende 100 stuks vuurwerkpatronen, 16 blikken doosjes, elk inhoudende 100 metalen aanvuurpatroontjes’’;
dat de Rechtbank voorts het navolgende heeft overwogen:
‘’De rechtbank beschouwt de onderhavige alarmpistolen als vuurwapen, nu daaruit door een ontploffende lading door een loop projectielen met kracht kunnen worden weggeschoten.
Verdachtes verweer als zouden deze pistolen geen vuurwapens zijn, daar de kracht waarmede het projectiel de loop verlaat dermate gering is dat het onmogelijk is hierdoor schade aan te richten of verwondingen toe te brengen, moet worden verworpen nu uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting en uit de stukken blijkt, dat met behulp van die pistolen zogenaamde vogelverschrikkers 40 tot 60 meter omhoog kunnen worden geschoten’’;
Overwegende ten aanzien van het middel:
dat de telastlegging en de daarop steunende bewezenverklaring mede inhouden de stelling dat rekwirant ‘’vuurwapens’’ voorhanden heeft gehad, welke term geacht moet worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde zin als waarin zulks geschiedt in artikel 1 der Vuurwapenwet 1919;
dat in voornoemd artikel 1, eerste lid aanhef en sub 1°, onder vuurwapenen mede worden verstaan — onder meer — naar bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen, alarmpistolen;
dat artikel 1, eerste lid, van het Vuurwapenreglement — zijnde de evenbedoelde algemene maatregel van bestuur vastgesteld bij koninklijk besluit van 11 juli 1919, Staatsblad 474, sedert gewijzigd — bepaalt dat de in dit besluit voorkomende uitdrukkingen, met inachtneming van het bepaalde in het volgende lid, dezelfde betekenis hebben als in de Vuurwapenwet 1919;
dat dit tweede lid bepaalt dat onder vuurwapenen mede worden verstaan alarmpistolen en andere soortgelijke voor bedreiging of afdreiging geschikte voorwerpen, met uitzondering van dezulke, welke voldoen aan alle in dat lid cumulatief gestelde voorwaarden;
dat uit het voorgaande volgt de ongegrondheid van onderdeel a van het middel, daar de telastlegging vermeldt dat de onderhavige alarmpistolen vuurwapenen zijn, mitsdien dat die pistolen niet aan alle evenbedoelde cumulatief gestelde voorwaarden voldoen;
dat het onderdeel b, gelijk het is toegelicht, beoogt te bestrijden dat uit de bewijsmiddelen kan volgen dat de onderhavige alarmpistolen vuurwapens zijn, doordat zij niet voldoen aan de vereisten, gesteld in het tweede lid van artikel 1 van het Vuurwapenreglement;
dat deze stelling faalt, wijl uit de eigen verklaring van rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep viel af te leiden dat met een dergelijk pistool door middel van een 6 milimeter aanvuurpatroon, een kartonnen met explosieve lading gevuld projectiel via een op de gasuitlaat geschroefde koperen loop 40 tot 60 meter kan worden weggeschoten;
dat mitsdien het middel, ook in zijn onderdeel b, vruchteloos is voorgedragen;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Feber, President, Westerouen van Meeteren, Loeff, Eijssen en de Meijere, Raden, in bijzijn van de Griffier Reyers, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achtste februari 1900 zes en zestig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren en de Advocaat-Generaal Moons, zijnde de Raadsheer Westerouen van Meeteren verhinderd geworden dit arrest mede te ondertekenen, terwijl de Griffier Reyers is vervangen door de Substituut-Griffier Sarolea.