dat [verweerder 1] en [verweerder 2] hierop hebben doen zeggen: dat op de [a-gracht] , waarvan [verweerder 2] eigenaar is en [verweerder 1] het huurgenot heeft, rust het onus publicum van openbaar vaarwater; dat [eiser] in of omstreeks 1959 in die gracht een botenverhuurinrichting en rondvaartbedrijf is gaan exploiteren, zulks zonder vergunning van [verweerder 1] en [verweerder 2] ; dat dit onus publicum niet medebrengt een gebruik van het vaarwater als [eiser] beweert, ook niet volgens de te [woonplaats] bestaande gebruiken, wordende de door [eiser] beweerde gebruiken ontkend; dat [verweerder 1] en [verweerder 2] niet betwisten dat [eiser] vaartuigen van zijn vloot door genoemde gracht in gewoon verkeer mag doen varen, zodat het petitum sub a niet wordt betwist noch ooit is betwist; dat [eiser] evenwel tot het gebruik genoemd in het petitum sub b zonder toestemming van [verweerder 1] en [verweerder 2] niet gerechtigd is, zodat hij daarmede tegenover hen onrechtmatig handelt;
dat de Rechtbank vervolgens bij vonnis van 12 april 1961 heeft overwogen:
‘’dat vaststaat dat de [a-gracht] eigendom is van [verweerder 2] ; dat [eiser] niet krachtens een privaatrechtelijke verhouding gerechtigd is tot het gebruik van die gracht; dat deze een openbaar vaarwater is; dat de omvang van de vaart in die gracht niet van overheidswege is geregeld; dat voormelde percelen nos. 3072 en 3073 — eigendom van [eiser] — aan de zuidzijde grenzen aan de [a-gracht] ; dat westelijk van perceel 3073 is gelegen het kadastrale perceel no. 3076, waarop het door [verweerder 1] uitgeoefende bedrijf is gelegen; dat het meest oostelijke gedeelte van het perceel no. 3076 aan de zuidzijde ook grenst aan genoemde gracht; dat aan de zijde, waar genoemde percelen zijn gelegen, langs genoemde gracht loopt een openbare weg, de Petersteeg; dat [verweerder 1] en [verweerder 2] ontkennen, dat het feit, dat de [a-gracht] openbaar vaarwater is, medebrengt een gebruik van dat vaarwater als [eiser] wenst in verband met de exploitatie van een botenverhuurinrichting en rondvaartbedrijf, ook niet volgens te [woonplaats] bestaand gebruik; dat de Rechtbank voor de beslissing der zaak een plaatselijke bezichtiging nodig acht, waarbij [eiser] tevens bewijs zal mogen leveren omtrent de omvang van zijn vloot en de wijze waarop hij deze gebruikt, alsmede dat het te [woonplaats] gebruikelijk is, dat de eigenaar of gebruiker van een onroerend goed grenzend aan een hem niet in eigendom toebehorend openbaar vaarwater over de gehele lengte van zijn oever vaartuigen voor de exploitatie van een botenverhuurinrichting en rondvaartbedrijf mag meren en laten liggen; dat [verweerder 1] en [verweerder 2] dan tevens getuigen hunnerzijds kunnen doen horen;
dat de Rechtbank op bovenstaande gronden een plaatsopneming als voormeld heeft bevolen en partijen tot voormeld getuigenbewijs heeft toegelaten;
dat de Rechtbank in het eindvonnis d.d. 5 juni 1963 na vermelding van hetgeen bij de plaatsopneming is gebleken en van hetgeen de gehoorde getuigen hebben verklaard, heeft overwogen:
‘’dat het feit, dat de [a-gracht] een openbaar vaarwater is en [eiser] niet krachtens een privaatrechtelijke verhouding gerechtigd is tot het gebruik van het vaarwater, betekent dat [eiser] hiervan het gebruik mag maken dat aan een ieder vrij staat alleen reeds omdat het vaarwater openbaar is, welk gebruik zich beperkt tot het gewone verkeer door dat vaarwater;
dat op grond van de waarneming van de Rechtbank en de desbetreffende verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] is komen vast te staan dat in [woonplaats] de eigenaren of gebruikers van een onroerend goed dat grenst aan een hen niet in eigendom toebehorend openbaar vaarwater, over de gehele lengte van hun oever vaartuigen dienende tot exploitatie van een botenverhuurinrichting en rondvaartbedrijf, meren en laten stilliggen in dat vaarwater;
dat dit tot de conclusie leidt dat zulks te [woonplaats] gebruikelijk is; dat op dit punt met name van belang zijn de verklaringen van de getuigen [getuige 5] en [getuige 6] , die als wethouders van de gemeente [woonplaats] uiteraard goed op de hoogte zijn met de gang van zaken met betrekking tot rondvaartbedrijven en botenverhuurinrichtingen ter plaatse en die blijkens hun verklaringen hun gehele leven in [woonplaats] hebben gewoond;
dat het bij dat gebruik niet van belang is of het vaarwater eigendom van de gemeente dan wel van een particulier is, aangezien het ten deze niet gaat om een recht van de gemeente als overheid;
dat het aanleggen en laten stilliggen als voormeld van boten voor een botenverhuurinrichting en rondvaartbedrijf dan ook te [woonplaats] in beginsel behoort tot het gewone verkeer in het openbaar vaarwater evenals het varen door dat water; dat volgens het ter plaatse bestaande gebruik dit aanleggen en doen stilliggen met het varen in zodanig verband staat dat het geacht moet worden daarvan een deel uit te maken;
dat nog de vraag is of [eiser] bij de wijze waarop hij zijn bedrijf wil uitoefenen, gezien het bestaande gebruik, op meer dan normale wijze het vaarwater in beslag neemt;
dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord;
dat immers vaststaat dat [eiser] een aantal van zijn boten in een zijsloot placht te leggen; dat voorts de vloot van [eiser] bestaat uit 12 punters en roeiboten, waarvan er 5 à 6 in genoemde sloot kunnen liggen; dat niet gebleken is dat door de boten van [eiser] oponthoud van betekenis in het vaarwater werd veroorzaakt;
dat de Rechtbank in dit verband nog opmerkt dat gezien de vele rondvaartbedrijven en botenverhuurinrichtingen er in de vaarwateren te [woonplaats] , met name in de zomertijd, in verband met aanleggen van boten en in- en uitstappen van passagiers in het algemeen een druk beweeg van vaartuigen is, waarbij de Rechtbank wijst op de waarneming van getuige [getuige 4] dat alleen in de [b-gracht] reeds ongeveer 60 punters en roeiboten lagen;
dat de Rechtbank dan ook op grond van het vorenstaande tot de slotsom komt dat [eiser] bij de bedrijfsuitoefening zoals hij zich die voorstelt, waarbij de niet voor direct gebruik vereiste vaartuigen van zijn uit 12 punters en roeiboten bestaande vloot zoveel mogelijk in de tegenover zijn terrein gelegen zijsloot van de [a-gracht] zullen worden gelegd, niet van het openbaar vaarwater de [a-gracht] een gebruik maakt dat verder gaat dan het gewone verkeer met inbegrip van hetgeen daarmede in zodanig verband staat dat het geacht mag worden daarvan deel uit te maken;
dat [eiser] 's vordering dan ook in na te melden zin voor toewijzing vatbaar is; dat [eiser] belang heeft bij het sub 1 onder a gevorderde aangezien [verweerder 1] en [verweerder 2] destijds in kort geding ook een verbod van doen varen vorderden;’’
dat de Rechtbank op bovenstaande gronden de vordering van [eiser] heeft toegewezen;
dat [verweerder 1] en [verweerder 2] zowel van het interlocutoire vonnis als van het eindvonnis in hoger beroep zijn gegaan bij het Gerechtshof;
dat het Gerechtshof de tegen het interlocutoire vonnis aangevoerde grieven heeft verworpen en vervolgens heeft overwogen: