ECLI:NL:HR:1965:AC4581

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 1965
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
9868
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J. de Jong
  • A. Wiarda
  • H. Hülsmann
  • P. Petit
  • J.H. Beekhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van grachten te Giethoorn in overeenstemming met bestaand gebruik als openbaar vaarwater

In deze zaak gaat het om het gebruik van de [a-gracht] in [woonplaats] door [eiser], die een botenverhuurinrichting en rondvaartbedrijf exploiteert. [Eiser] stelt dat hij recht heeft om zijn vaartuigen, bestaande uit twee vaarpunters, één motorpunter, twee motorbootjes, één motorvlet en enkele roeiboten, door de [a-gracht] te laten varen en daar aan te leggen. [Verweerder 1] en [verweerder 2], eigenaren van de gracht, betwisten dit gebruik en stellen dat het gebruik van de gracht niet in overeenstemming is met de bestemming als openbaar vaarwater. De Rechtbank oordeelt dat de [a-gracht] openbaar vaarwater is, maar dat [eiser] niet gerechtigd is tot het gebruik zoals hij dat voorstelt, omdat dit niet als gewoon gebruik kan worden aangemerkt.

Het Hof bevestigt dit oordeel en wijst de vorderingen van [eiser] grotendeels af. [Eiser] gaat in cassatie, waarbij hij stelt dat het Hof het recht heeft geschonden door zijn gebruik niet als gewoon gebruik van het vaarwater te beschouwen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het gebruik van de gracht door [eiser] niet bewezen is en dat de gemeente als eigenaar van de gracht beperkingen kan stellen aan het gebruik. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij [eiser] in de kosten wordt veroordeeld.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om het gebruik van openbaar vaarwater te toetsen aan de bestaande gebruiken en de rechten van eigenaren van de gronden die aan dat vaarwater grenzen. De Hoge Raad bevestigt dat het gebruik van een gracht als openbaar vaarwater niet automatisch recht geeft op een breed scala aan gebruiksmogelijkheden, maar dat dit afhankelijk is van de specifieke omstandigheden en het bewijs van gebruik.

Uitspraak

18 juni 1965
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 9868 van:
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te Arnhem tussen partijen gewezen arrest van 24 juni 1964, vertegenwoordigd door Mr. C.H. Telders, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
1.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats] ,
2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats] , verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten, namens de Procureur-Generaal, in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het cassatieberoep en veroordeling van eiser in de kosten welke aan de zijde van verweerders op het cassatieberoep zijn gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de gedingstukken blijkt:
dat eiser tot cassatie, nader te noemen [eiser] , de verweerders in cassatie, nader te noemen [verweerder 1] en [verweerder 2] , bij dagvaarding van 28 januari 1961 hebben gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Zwolle, stellende:
‘’dat hij te [woonplaats] op de hem in eigendom toebehorende percelen kadastraal bekend als nos. 3072 en 3073 in sectie C van genoemde Gemeente exploiteert een botenverhuurinrichting en rondvaartbedrijf, ten behoeve waarvan hij gebruik maakt van het aan zijn voormelde percelen grenzende kanaal, genaamd de [a-gracht] , welk gebruik hierin bestaat dat hij een of meer vaartuigen behorende tot zijn vloot (gevormd door twee vaarpunters, één motorpunter, twee motorbootjes, één motorvlet en enkele roeiboten) door die gracht laat varen en in die gracht doet aanleggen aan de tot zijn percelen behorende wal om passagiers in en/of uit te laten stappen en om de vaartuigen tussen het varen voor gebruik gereed te houden; dat genoemde gracht (kadastraal perceel no. 2015 in voormelde Gemeente en sectie), waarvan [verweerder 2] eigenaar en [verweerder 1] huurder beweert te zijn, een openbaar vaarwater is bestemd voor verkeer te water in [woonplaats] ; dat hij die gracht in voege als voormeld gebruikt overeenkomstig haar aard van en bestemming tot openbaar vaarwater volgens te dien aanzien te [woonplaats] bestaande gebruiken; dat [eiser] , alhoewel tot bedoeld gebruik gerechtigd, daarin door [verweerder 1] en [verweerder 2] wordt belemmerd en er gegronde vrees bestaat, dat zij [eiser] voormeld gebruik zullen trachten te beletten; dat zulks onrechtmatig is, immers in strijd met een aan [eiser] toekomend recht, althans met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid, waardoor [eiser] aanzienlijke schade zal lijden; dat een rechterlijke uitspraak te meer dringend is vanwege het omstreeks april aanvangende vaarseizoen, zodat hij zo spoedig mogelijk wenst te weten waar hij rechtens aan toe is en hij bij zodanige uitspraak groot belang heeft’’;
dat [eiser] op bovenstaande grond heeft gevorderd:
1. te verklaren voor recht, dat [eiser] de [a-gracht] te [woonplaats] gebruikt overeenkomstig haar aard van en bestemming tot openbaar vaarwater door een of meer vaartuigen, behorende tot zijn uit twee vaarpunters, één motorpunter, twee motorbootjes, één motorvlet en enkele roeiboten bestaande vloot:
a. door de [a-gracht] te doen varen;
b. in de [a-gracht] te doen aanleggen aan de tot [eiser] 's percelen behorende wal om passagiers in en/of uit te laten stappen en om vaartuigen tussen het varen voor gebruik gereed te houden;
2. [verweerder 1] en [verweerder 2] ieder te veroordelen om zich te onthouden van iedere daad, waardoor [eiser] in het voorschreven gebruik van de [a-gracht] wordt belemmerd of gestoord;
3. [verweerder 1] en [verweerder 2] ieder te veroordelen om voor iedere dag dat hij handelt in strijd met de veroordeling sub 2, aan [eiser] als dwangsom te betalen de som van ƒ 1.000,--;
dat [verweerder 1] en [verweerder 2] hierop hebben doen zeggen: dat op de [a-gracht] , waarvan [verweerder 2] eigenaar is en [verweerder 1] het huurgenot heeft, rust het onus publicum van openbaar vaarwater; dat [eiser] in of omstreeks 1959 in die gracht een botenverhuurinrichting en rondvaartbedrijf is gaan exploiteren, zulks zonder vergunning van [verweerder 1] en [verweerder 2] ; dat dit onus publicum niet medebrengt een gebruik van het vaarwater als [eiser] beweert, ook niet volgens de te [woonplaats] bestaande gebruiken, wordende de door [eiser] beweerde gebruiken ontkend; dat [verweerder 1] en [verweerder 2] niet betwisten dat [eiser] vaartuigen van zijn vloot door genoemde gracht in gewoon verkeer mag doen varen, zodat het petitum sub a niet wordt betwist noch ooit is betwist; dat [eiser] evenwel tot het gebruik genoemd in het petitum sub b zonder toestemming van [verweerder 1] en [verweerder 2] niet gerechtigd is, zodat hij daarmede tegenover hen onrechtmatig handelt;
dat de Rechtbank vervolgens bij vonnis van 12 april 1961 heeft overwogen:
‘’dat vaststaat dat de [a-gracht] eigendom is van [verweerder 2] ; dat [eiser] niet krachtens een privaatrechtelijke verhouding gerechtigd is tot het gebruik van die gracht; dat deze een openbaar vaarwater is; dat de omvang van de vaart in die gracht niet van overheidswege is geregeld; dat voormelde percelen nos. 3072 en 3073 — eigendom van [eiser] — aan de zuidzijde grenzen aan de [a-gracht] ; dat westelijk van perceel 3073 is gelegen het kadastrale perceel no. 3076, waarop het door [verweerder 1] uitgeoefende bedrijf is gelegen; dat het meest oostelijke gedeelte van het perceel no. 3076 aan de zuidzijde ook grenst aan genoemde gracht; dat aan de zijde, waar genoemde percelen zijn gelegen, langs genoemde gracht loopt een openbare weg, de Petersteeg; dat [verweerder 1] en [verweerder 2] ontkennen, dat het feit, dat de [a-gracht] openbaar vaarwater is, medebrengt een gebruik van dat vaarwater als [eiser] wenst in verband met de exploitatie van een botenverhuurinrichting en rondvaartbedrijf, ook niet volgens te [woonplaats] bestaand gebruik; dat de Rechtbank voor de beslissing der zaak een plaatselijke bezichtiging nodig acht, waarbij [eiser] tevens bewijs zal mogen leveren omtrent de omvang van zijn vloot en de wijze waarop hij deze gebruikt, alsmede dat het te [woonplaats] gebruikelijk is, dat de eigenaar of gebruiker van een onroerend goed grenzend aan een hem niet in eigendom toebehorend openbaar vaarwater over de gehele lengte van zijn oever vaartuigen voor de exploitatie van een botenverhuurinrichting en rondvaartbedrijf mag meren en laten liggen; dat [verweerder 1] en [verweerder 2] dan tevens getuigen hunnerzijds kunnen doen horen;
dat de Rechtbank op bovenstaande gronden een plaatsopneming als voormeld heeft bevolen en partijen tot voormeld getuigenbewijs heeft toegelaten;
dat de Rechtbank in het eindvonnis d.d. 5 juni 1963 na vermelding van hetgeen bij de plaatsopneming is gebleken en van hetgeen de gehoorde getuigen hebben verklaard, heeft overwogen:
‘’dat het feit, dat de [a-gracht] een openbaar vaarwater is en [eiser] niet krachtens een privaatrechtelijke verhouding gerechtigd is tot het gebruik van het vaarwater, betekent dat [eiser] hiervan het gebruik mag maken dat aan een ieder vrij staat alleen reeds omdat het vaarwater openbaar is, welk gebruik zich beperkt tot het gewone verkeer door dat vaarwater;
dat op grond van de waarneming van de Rechtbank en de desbetreffende verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] is komen vast te staan dat in [woonplaats] de eigenaren of gebruikers van een onroerend goed dat grenst aan een hen niet in eigendom toebehorend openbaar vaarwater, over de gehele lengte van hun oever vaartuigen dienende tot exploitatie van een botenverhuurinrichting en rondvaartbedrijf, meren en laten stilliggen in dat vaarwater;
dat dit tot de conclusie leidt dat zulks te [woonplaats] gebruikelijk is; dat op dit punt met name van belang zijn de verklaringen van de getuigen [getuige 5] en [getuige 6] , die als wethouders van de gemeente [woonplaats] uiteraard goed op de hoogte zijn met de gang van zaken met betrekking tot rondvaartbedrijven en botenverhuurinrichtingen ter plaatse en die blijkens hun verklaringen hun gehele leven in [woonplaats] hebben gewoond;
dat het bij dat gebruik niet van belang is of het vaarwater eigendom van de gemeente dan wel van een particulier is, aangezien het ten deze niet gaat om een recht van de gemeente als overheid;
dat het aanleggen en laten stilliggen als voormeld van boten voor een botenverhuurinrichting en rondvaartbedrijf dan ook te [woonplaats] in beginsel behoort tot het gewone verkeer in het openbaar vaarwater evenals het varen door dat water; dat volgens het ter plaatse bestaande gebruik dit aanleggen en doen stilliggen met het varen in zodanig verband staat dat het geacht moet worden daarvan een deel uit te maken;
dat nog de vraag is of [eiser] bij de wijze waarop hij zijn bedrijf wil uitoefenen, gezien het bestaande gebruik, op meer dan normale wijze het vaarwater in beslag neemt;
dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord;
dat immers vaststaat dat [eiser] een aantal van zijn boten in een zijsloot placht te leggen; dat voorts de vloot van [eiser] bestaat uit 12 punters en roeiboten, waarvan er 5 à 6 in genoemde sloot kunnen liggen; dat niet gebleken is dat door de boten van [eiser] oponthoud van betekenis in het vaarwater werd veroorzaakt;
dat de Rechtbank in dit verband nog opmerkt dat gezien de vele rondvaartbedrijven en botenverhuurinrichtingen er in de vaarwateren te [woonplaats] , met name in de zomertijd, in verband met aanleggen van boten en in- en uitstappen van passagiers in het algemeen een druk beweeg van vaartuigen is, waarbij de Rechtbank wijst op de waarneming van getuige [getuige 4] dat alleen in de [b-gracht] reeds ongeveer 60 punters en roeiboten lagen;
dat de Rechtbank dan ook op grond van het vorenstaande tot de slotsom komt dat [eiser] bij de bedrijfsuitoefening zoals hij zich die voorstelt, waarbij de niet voor direct gebruik vereiste vaartuigen van zijn uit 12 punters en roeiboten bestaande vloot zoveel mogelijk in de tegenover zijn terrein gelegen zijsloot van de [a-gracht] zullen worden gelegd, niet van het openbaar vaarwater de [a-gracht] een gebruik maakt dat verder gaat dan het gewone verkeer met inbegrip van hetgeen daarmede in zodanig verband staat dat het geacht mag worden daarvan deel uit te maken;
dat [eiser] 's vordering dan ook in na te melden zin voor toewijzing vatbaar is; dat [eiser] belang heeft bij het sub 1 onder a gevorderde aangezien [verweerder 1] en [verweerder 2] destijds in kort geding ook een verbod van doen varen vorderden;’’
dat de Rechtbank op bovenstaande gronden de vordering van [eiser] heeft toegewezen;
dat [verweerder 1] en [verweerder 2] zowel van het interlocutoire vonnis als van het eindvonnis in hoger beroep zijn gegaan bij het Gerechtshof;
dat het Gerechtshof de tegen het interlocutoire vonnis aangevoerde grieven heeft verworpen en vervolgens heeft overwogen:
9. ‘’ dat [verweerder 1] en [verweerder 2] als eerste grief tegen het eindvonnis hebben opgeworpen, dat de Rechtbank ten onrechte op de onderhavige gracht van toepassing heeft geacht, wat de gemeente [woonplaats] in haar grachten toelaat, ter toelichting waarvan zij hebben opgemerkt, dat de eigenaar van een particuliere gracht bezwaard met de last van openbaar vaarwater, niet meer behoeft toe te laten dan het gewone verkeer en niet de exploitatie van de gracht door een ander; dat in elk geval geen bewijs geleverd is omtrent het gebruik van particuliere eigendom bezwaard met voormelde last;
10. ‘’ dat volgens de Rechtbank op grond van haar eigen waarneming en van de verklaringen der getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] is komen vast te staan dat in [woonplaats] de eigenaren of gebruikers van een onroerend goed, hetwelk grenst aan een hem niet toebehorend openbaar vaarwater, over de gehele lengte van hun oever vaartuigen, dienende tot exploitatie van een botenverhuurinrichting en van een rondvaartbedrijf, meren en laten stilliggen in dat vaarwater, waaruit de Rechtbank concludeert, dat dit in [woonplaats] gebruikelijk is en dat dit aldaar dan in beginsel behoort tot het gewone verkeer in het openbaar vaarwater evenals het varen alsmede dat volgens het ter plaatse bestaande gebruik dit aanleggen en doen stilliggen met het varen in zodanig verband staat, dat het geacht moet worden daarvan een deel uit te maken;
11. ‘’ dat blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal de waarneming der Rechtbank en de verklaringen der genoemde getuigen betrekking hebben op aan de gemeente [woonplaats] toebehorende wateren, waaronder de [c-gracht] -, [d-gracht] - en [b-gracht] , zij het dat tevens de getuige [getuige 5] van een hem toebehorende gracht bezwaard met de last van openbaar vaarwater, en getuige [getuige 6] van een aan zekere Smit toebehorende gelijkelijk belaste gracht (namelijk de [e-gracht] ) heeft gesproken;
12. ‘’ dat, hoewel de eigendomsrechten, welke een gemeente ten aanzien van onroerend goed heeft in beginsel niet verschillen van die welke een particulier te dien aanzien kan bezitten, de gemeente bij de uitoefening van die rechten te rekenen heeft met de op haar rustende publieke taak, welke onder meer medebrengt de economische belangen van de gemeentenaren te bevorderen;
13. ‘’ dat de gemeente door haar grachten als voormeld ten behoeve van de exploitatie van botenverhuurinrichtingen en rondvaartbedrijven te laten benutten, vooral nu dit (zoals uit de diverse getuigenverklaringen blijkt) geschiedt zonder tegenprestatie hiervoor te verlangen, heel wel kan beogen overeenkomstig haar publieke taak de bestaansmogelijkheden van een bepaalde groep der gemeentebevolking en — doordat door genoemde bedrijven toeristen kunnen worden aangetrokken — tevens de economische belangen van andere groepen te begunstigen;
14. ‘’ dat dan ook, ofschoon op grond van de door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddelen bewezen kan worden geacht, dat te [woonplaats] in de gemeentegrachten het meren en doen stilliggen van boten ter fine en in voege als voormeld wordt toegestaan, hieruit nog niet te concluderen valt tot een aldaar bestaand algemeen gebruik te dien aanzien;
15. ‘’ dat de getuige [getuige 5] nog wel heeft verklaard een dergelijke gebruikmaking van zijn gracht toe te staan en de getuige [getuige 6] heeft gezegd dat in de [e-gracht] in een zomer boten gelegen hebben van zeeverkenners, die bij hem kampeerden, doch de getuige [getuige 5] ten deze alleen staat en het geval, waarvan getuige [getuige 6] gewaagde — daargelaten dat dit niet identiek is met het onderhavige — blijkbaar een incidenteel geval betrof, waarover hij Smit volgens zijn verklaring niet heeft gesproken, zodat het nog de vraag is of de eigenaar der gracht daarmede bekend was, terwijl deze laatste getuige volgens zijn zeggen slechts één boot in die gracht placht te hebben liggen;
16. ‘’ dat dan ook deze laatste verklaringen niet kunnen bijdragen tot het bewijs van het te bewijzen gebruik, zoals evenmin het geval is met de verklaringen der verder gehoorde getuigen, terwijl zonder zodanig gebruik de wijze, waarop [eiser] de [a-gracht] voor zijn bedrijf wenst te benutten, niet als gewoon vaarwater is aan te merken;
17. ‘’ dat mitsdien deze grief gegrond is;
18. ‘’ dat zulks medebrengt dat het eindvonnis moet worden vernietigd, behoudens evenwel ten aanzien van de toewijzing van het petitum sub 1 a hetwelk in appel niet is aangevochten;’’
dat het Hof op bovenstaande gronden het interlocutoire vonnis heeft bekrachtigd, het eindvonnis heeft bekrachtigd, voor zover daarbij het petitum onder 1 a werd toegewezen, dat vonnis voor het overige heeft vernietigd en te dien aanzien opnieuw rechtdoende het meer of anders gevorderde heeft afgewezen;
Overwegende dat [eiser] als middel van cassatie heeft voorgedragen:
‘’Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen.
Het Hof heeft (anders dan de Rechtbank) aan [eiser] , (oevereigenaar aan de aan [verweerder 2] in eigendom toebehorende, door deze aan [verweerder 1] verhuurde [a-gracht] in [woonplaats] , welke openbaar vaarwater is) het recht ontzegd van dat vaarwater gebruik te maken door zijn vaartuigen, behorende tot zijn uit 12 punters en roeiboten bestaande vloot, te doen aanleggen aan zijn wal om passagiers in en uit te laten stappen en om de vaartuigen tussen het varen voor gebruik gereed te houden, zulks op grond van de in het arrest vermelde overwegingen 9 t/m 17, welke als hier ingelast dienen te worden beschouwd.
Het Hof heeft door aldus te overwegen en mede op grond van die overwegingen de vorderingen van [eiser] grotendeels af te wijzen het Nederlandse recht geschonden,
1. aangezien het Hof, overwegende dat bewezen kan worden geacht, dat te [woonplaats] in ‘’de gemeentegrachten’’ (waaronder het Hof kennelijk verstaat grachten in de gemeente [woonplaats] , die openbaar vaarwater zijn en in eigendom aan de gemeente [woonplaats] toebehoren) het meren en doen stilliggen van boten ter fine en in voege van verhuur- en rondvaartbedrijf worden toegestaan aan de eigenaar of gebruiker van een onroerend goed hetwelk grenst aan zo een gracht, niet mocht aannemen, dat het ten aanzien van een gracht in de gemeente [woonplaats] , die eveneens openbaar vaarwater is maar die eigendom is van een ander dan die Gemeente, anders is op de enkele, niet door de partijen in het geding aangevoerde, grond, ‘’dat de gemeente door haar grachten als voormeld ten behoeve van de exploitatie van botenverhuurinrichtingen en rondvaartbedrijven te laten benutten, vooral nu dit (zoals uit de diverse getuigenverklaringen blijkt) geschiedt zonder tegenprestatie hiervoor te verlangen, heel wel kan beogen overeenkomstig haar publieke taak de bestaansmogelijkheden van een bepaalde groep der gemeentebevolking en tevens de economische belangen van andere groepen te begunstigen’’ hetgeen te meer klemt, wanneer vaststaat (hetgeen in deze procedure het geval is), dat de eigenaar van die gracht c.q. diens huurder zelf daarin ook boten laat liggen voor het verhuur- en rondvaartbedrijf; en aangezien beperkingen ten aanzien van een wijze van gebruik van een grachten openbaar vaarwater in de gemeente [woonplaats] , welke wijze van gebruik blijkens de stukken van het geding in de overgrote meerderheid van de grachten openbare vaarwateren in die Gemeente toegelaten is, althans waarvan in het geding niet is gebleken, dat zij in enig (ander) openbaar vaarwater in [woonplaats] niet zou zijn toegelaten, slechts kunnen worden gesteld door de gemeente [woonplaats] als beheerder van dat openbare vaarwater en van een dergelijke beperking door die beheerder in het geding niet is gebleken;
2. aangezien de 16e rechtsoverweging luidende:
‘’dat dan ook deze laatste verklaringen niet kunnen bijdragen tot het bewijs van het te bewijzen gebruik zoals evenmin het geval is met de verklaringen der verdere gehoorde getuigen, terwijl zonder zodanig gebruik de wijze, waarop [eiser] de [a-gracht] voor zijn bedrijf wenst te benutten, niet als gewoon vaarwater is aan te merken’’, door het uitvallen van één of meer woorden onverstaanbaar is geworden, althans onvoldoende duidelijk om het arrest in cassatie te kunnen toetsen, onder meer, omdat, indien het Hof zou hebben bedoeld te stellen, dat de wijze, waarop [eiser] de [a-gracht] blijkens de daaromtrent in het arrest vastgestelde feiten voor zijn bedrijf wenst te gebruiken, geheel in het algemeen ten aanzien van openbare vaarwateren niet als gewoon gebruik daarvan zou kunnen worden aangemerkt, deze gedachtengang geen steun vindt in het Nederlandse recht, latende immers de bestemming van menig openbaar vaarwater ook het daarin laten liggen van boten door de aangelanden voor verhuur en rondvaart toe, ook al zou van een desbetreffend bijzonder gebruik ter plaatse niet blijken.’’;
Overwegende aangaande het eerste onderdeel van het middel:
dat het Hof het door [eiser] gestelde gebruik ten aanzien van het meren en doen stilliggen van de voor verhuur of rondvaart geëxploiteerde boten in de […] grachten niet bewezen heeft geoordeeld, omdat, al was bewezen dat de Gemeente dat meren en doen stilliggen in de haar toebehorende grachten toeliet, hieruit het bewijs van dat gebruik niet kan volgen, aangezien de Gemeente als eigenares van haar grachten voor dit toestaan de door het Hof vermelde redenen kan hebben gehad;
dat het onderdeel, voor zover het bedoelt te klagen dat het Hof, aldus beslissende, zich heeft laten leiden door een door pp. niet aangevoerde grond, faalt, omdat het Hof bij zijn waardering van hetgeen als bewijs van het gestelde gebruik was bijgebracht niet was gebonden aan de door partijen voor het al dan niet geleverd zijn van dat bewijs aangevoerde argumenten;
dat, voor zover het onderdeel vervolgens bedoelt te betwisten dat de redenen, welke de Gemeente als eigenares van de haar toebehorende grachten kunnen hebben bewogen het meren en doen stilliggen van meergenoemde boten in die grachten toe te staan, voor de vraag of het ten aanzien van dat meren en doen stilliggen gestelde gebruik al dan niet bewezen is, niet van belang kunnen zijn, is het eveneens ongegrond;
dat toch het antwoord op de vraag, of voldoende aanleiding bestaat om hetgeen de ene eigenaar van een openbaar vaarwater nopens het daarin meren of doen stilliggen van boten toelaat, ook ten aanzien van een andere eigenaar van zodanig vaarwater als een hem bindend gebruik te doen gelden, mede kan afhangen van de gronden waarop dat toelaten berust;
dat, voor zover in het onderdeel tenslotte wordt gesteld dat beperkingen ten aanzien van het gebruik van een openbaar vaarwater slechts door de beheerder van dat vaarwater, in dit geval dus door de gemeente [woonplaats] , kunnen worden gesteld, het de bestreden beslissing niet raakt, immers het in dit geding niet gaat om de vraag of ten aanzien van de wijze waarop de […] grachten worden gebezigd, bepaalde beperkingen zijn gesteld, doch om de vraag wat ten aanzien van het bezigen van die grachten in [woonplaats] als gebruik moet worden beschouwd;
Overwegende ten aanzien van het tweede onderdeel:
dat in het slot van de in dat onderdeel bestreden overweging de woorden ‘’niet als gewoon vaarwater is aan te merken’’ kennelijk op een verschrijving berusten en behoren te worden gelezen als ‘’niet als gewoon gebruik van dat vaarwater is aan te merken’’;
dat die overweging niet anders uitdrukt dan dat, nu het bewijs van het door [eiser] gestelde en te bewijzen gebruik niet was geleverd, de wijze waarop [eiser] de [a-gracht] wenst te bezigen, niet geacht kan worden haar rechtvaardiging te vinden in hetgeen in [woonplaats] als gebruik is aanvaard;
dat het Hof daarmede geen oordeel heeft gegeven nopens hetgeen in het Nederlandse recht in het algemeen onder het gewoon gebruik van een openbaar vaarwater moet worden verstaan, zodat het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, aan de zijde van verweerder tot op deze uitspraak begroot op f 50,-- aan verschotten en f 1.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren mrs. de Jong, Vice-President, Wiarda, Hülsmann, Petit en Beekhuis, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achttiende juni 1900 vijf en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Moons.